ECLI:NL:RVS:2015:4056

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
30 december 2015
Zaaknummer
201505056/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 juni 2015. De rechtbank had in die uitspraak de aanvragen van vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en de besluiten van de staatssecretaris van 27 mei 2015 vernietigd. De staatssecretaris had in deze besluiten de aanvragen van de vreemdelingen afgewezen. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, hebben een verweerschrift ingediend tegen het hoger beroep van de staatssecretaris.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij ondeugdelijk had gemotiveerd dat er geen reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bestond bij terugkeer van de vreemdelingen naar Sri Lanka. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico op een dergelijke behandeling lopen. De Afdeling verwees naar eerdere uitspraken en ambtsberichten die bevestigden dat de vreemdelingen niet in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten staan.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van de staatssecretaris ongegrond. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 december 2015.

Uitspraak

201505056/1/V2.
Datum uitspraak: 22 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) van 18 juni 2015 in zaken nrs. 15/10562, 15/10566, 15/10568, 15/10564, 15/10567 en 15/10571 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] (hierna: de vreemdeling), [vreemdeling 2], mede voor haar minderjarige kind, en [vreemdeling 3] (hierna: de vreemdelingen)
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 mei 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 18 juni 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de tegen die besluiten door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. B. de Haan, advocaat te Lemmer, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 27 mei 2015, dat ziet op de vreemdeling, ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het samenstel van de factoren dat de vreemdeling in het verleden voor de Liberation Tigers of Tamil Eelam (hierna: de LTTE) activiteiten heeft verricht en dat uit het algemeen ambtsbericht Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2014 blijkt dat de wijze van ondervraging van repatrianten hardhandig kan zijn, niet meebrengt dat bij terugkeer in Sri Lanka een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) bestaat. De staatssecretaris betoogt dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM lopen.
1.1. In het besluit van 27 mei 2015 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris geloofwaardig geacht dat de vreemdeling vóór 2009 ondersteunende werkzaamheden voor de LTTE heeft verricht en dat de vreemdeling daarover in 2009 door het leger is verhoord en is mishandeld. De staatssecretaris heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten staat. De staatssecretaris heeft daartoe terecht in aanmerking genomen dat het leger de vreemdeling in 2009 zonder voorwaarden heeft vrijgelaten, dat de vreemdeling zelf heeft verklaard dat hij sinds zijn vrijlating geen problemen van de Sri Lankaanse autoriteiten heeft ondervonden en dat de vreemdelingen Sri Lanka zonder problemen via de luchthaven van Colombo hebben kunnen verlaten.
1.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 juni 2014 in zaak nr. 201400058/1/V2 overwogen dat uit de in die zaak overgelegde stukken - waaronder het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2013 en de uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 juli 2013, GJ and Others (post-civil war: returnees) Sri Lanka CG [2013] UKUT 00319 (IAC) (https://tribunalsdecisions.service.gov.uk) - volgt dat met name activisten die een risico vormen voor de eenheid van Sri Lanka, omdat zij een significante rol spelen in een georganiseerd separatistisch streven buiten Sri Lanka naar een onafhankelijke Tamil-staat of het doen herleven van het gewapende conflict in Sri Lanka, bij terugkeer in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staan. In het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van de minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2014 wordt deze ontwikkeling bevestigd (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2015 in zaak nr. 201502305/1/V2).
1.3. Gelet op hetgeen hiervoor onder 1.1. is overwogen bezien in het licht van voormelde uitspraken van de Afdeling van 20 juni 2014 en 23 juli 2015 klaagt de staatssecretaris terecht dat de omstandigheid dat de vreemdeling vóór 2009 ondersteunende werkzaamheden voor de LTTE heeft verricht niet maakt dat de vreemdeling als een activist moet worden aangemerkt die in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten staat of bij terugkeer zal komen te staan. De staatssecretaris heeft het besluit van 27 mei 2015 derhalve deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling gezien het hiervoor overwogene de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 27 mei 2015 alsnog ongegrond verklaren. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat voor zover met het vorenoverwogene niet op een aantal bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is er een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 18 juni 2015 in zaken nrs. 15/10562,15/10566 en 15/10568;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015
307.