ECLI:NL:RVS:2015:4043

Raad van State

Datum uitspraak
30 december 2015
Publicatiedatum
30 december 2015
Zaaknummer
201501947/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering afgifte verklaring omtrent gedrag voor taxichauffeurskaart na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 december 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de beslissing van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om zijn aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te wijzen. De aanvraag was gedaan ten behoeve van het verkrijgen van een chauffeurskaart voor de taxibranche bij KIWA Register B.V. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van een eerdere strafrechtelijke veroordeling van [appellant] voor een pedoseksueel delict, waarvoor hij een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf had gekregen. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad van State overwoog dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering om een VOG af te geven niet evident disproportioneel was. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de veroordeling van [appellant] recent was en dat hij meermalen was veroordeeld. De rechtbank had ook de relevante beleidsregels in acht genomen, die bepalen dat bij misdrijven tegen de zeden de afgifte van een VOG in beginsel wordt geweigerd. De Raad bevestigde dat de staatssecretaris de belangen van de samenleving zwaarder kon laten wegen dan die van [appellant].

Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201501947/1/A3.
Datum uitspraak: 30 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 januari 2015 in zaak nr. 14/2727 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog), ten behoeve van het verkrijgen van een chauffeurskaart voor de taxibranche bij KIWA Register B.V. (hierna: KIWA), afgewezen.
Bij besluit van 28 mei 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. W.J.Th. Bustin, advocaat te Veendam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. van den Boom, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een vog een verklaring van de minister van Veiligheid en Justitie dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een vog, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor een vog wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de criteria toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 1 maart 2013, 5409; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3.1.1 zal, ingeval het justitiële gegevens betreft over misdrijven tegen de zeden zoals opgenomen in onder meer de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr), worden gesproken over zedendelicten als bedoeld in de Beleidsregels.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de vog in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS) zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of bezigheid waarvoor de vog is verzocht.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de vog zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de vog afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium. Voor toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds aanvragen waarop het reguliere beoordelingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.3.1) en anderzijds aanvragen waarop het verscherpte toetsingskader van toepassing is (zie paragraaf 3.3.2).
Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in de Beleidsregels slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog tot afgifte van een vog te besluiten, wanneer het om een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie gaat. In de in deze paragraaf genoemde gevallen geldt een verscherpt toetsingskader waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de vog wordt geweigerd. De vog kan enkel worden afgegeven, indien weigering evident disproportioneel is. Of dat zo is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Blijkens de toelichting bij deze paragraaf brengt het verscherpte toetsingskader met zich dat bij de beoordeling van aanvragen die onder dit toetsingskader vallen, weinig tot geen ruimte bestaat om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot het verstrekken van de vog. Alleen wanneer weigering van de vog evident disproportioneel is, zal van dit uitgangspunt worden afgeweken. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de aanvrager ten tijde van het plegen van het feit erg jong was, er inmiddels geruime tijd is verstreken en het geen ernstig feit betreft.
2. Uit het JDS blijkt dat [appellant] door de strafrechter, wegens overtreding van artikel 240b, eerste lid, van het WvSr, een pedoseksueel delict, meermalen gepleegd, bij onherroepelijk geworden vonnis van 22 november 2012 is veroordeeld tot 180 uren werkstraf, subsidiair 90 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van drie jaren. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat in dit geval is voldaan aan het objectieve criterium, zodat afgifte van een vog in beginsel moet worden geweigerd, en dat het in paragraaf 3.3.2 van de Beleidsregels vermelde verscherpte toetsingskader van toepassing is.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering om aan [appellant] een vog af te geven niet evident disproportioneel is. Aan dit aangevallen oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris bij dit door hem ingenomen standpunt heeft mogen betrekken dat voormelde veroordeling pas in november 2012 heeft plaatsgevonden, dat [appellant] het delict meermalen heeft gepleegd, dat de opgelegde straf niet als licht kan worden aangemerkt en dat een proeftijd aan [appellant] is opgelegd die ten tijde van belang nog van kracht was. Voorts heeft de rechtbank daaraan ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de inhoud van de berichten van de reclassering en de psycholoog, waaruit, anders dan [appellant] stelt, niet blijkt dat de kans op herhaling afwezig is, en de omstandigheden betreffende het taxibedrijf van [appellant] de weigering niet evident disproportioneel maken. Ten aanzien van de door [appellant] aangevoerde bedrijfsomstandigheden heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de staatssecretaris op 15 oktober 2013 een vog aan [appellant] heeft afgegeven ten behoeve van het verkrijgen van een ondernemersvergunning taxibranche bij KIWA niet tot een ander oordeel leidt, omdat bij de uitoefening van de functie van taxiondernemer, anders dan bij de functie van taxichauffeur, geen afhankelijkheidsrelatie met minderjarigen bestaat.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld als hiervoor onder 3 vermeld. [appellant] verwijst daartoe naar de omstandigheden zoals hij die in de bestuurlijke fase en in eerste aanleg heeft aangevoerd en stelt dat de rechtbank deze omstandigheden niet in onderlinge samenhang bij haar oordeel heeft betrokken. Voorts voert hij aan dat uit het in het hogerberoepschrift weergegeven gedeelte van de achterzijde van voormelde op 15 oktober 2013 aan hem afgegeven vog blijkt dat de staatssecretaris die vog heeft afgegeven ten behoeve van een functie bij de uitoefening waarvan zich een gezags- en afhankelijkheidsrelatie kan voordoen. Daartoe heeft [appellant] de achterzijde van die vog gedeeltelijk weergegeven in het hogerberoepschrift. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] zijn betoog toegelicht door te kennen te geven dat hij zijn taxi exclusief gebruikt voor zogenoemd vip-vervoer van meerderjarige personen en dat KIWA onlangs een vergunning voor busvervoer aan hem heeft verleend.
5. Hetgeen [appellant] aanvoert over de functie ten behoeve waarvan de staatssecretaris op 15 oktober 2013 een vog aan hem heeft afgegeven, blijkt niet uit het door hem in het hogerberoepschrift weergegeven gedeelte van die vog. Verder laat de stelling van [appellant] dat hij zijn taxi alleen voor vip-vervoer van meerderjarige personen zal gebruiken, onverlet dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201202918/1/A3), een chauffeurskaart gedurende een langere periode geldig is en niet valt uit te sluiten dat degene die om een vog heeft verzocht op enig moment ook ander taxivervoer zou kunnen gaan verrichten. De stelling van [appellant] dat KIWA hem onlangs een vergunning voor busvervoer heeft verleend kan, wat daarvan ook zij, hem niet baten, reeds omdat hij ter zitting bij de Afdeling te kennen heeft gegeven dat de staatssecretaris geen vog ten behoeve van deze vergunning heeft afgegeven. Met hetgeen [appellant] overigens in hoger beroep aanvoert, heeft hij voorts evenmin gemotiveerd toegelicht waarom de rechtbank, in weerwil van hetgeen zij onbestreden over de omstandigheden van dit geval heeft overwogen, ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering tot afgifte van een vog in dit geval niet evident disproportioneel is.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Borman w.g. Robben
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015
610.