201410550/1/A1.
Datum uitspraak: 30 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 november 2014 in zaak nr. 14/3976 in het geding tussen:
[appellant]
en
Het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Centrum.
Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2013 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum (thans: algemeen bestuur) geweigerd aan Groothuis omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een warmte-terugwininstallatie en een luchtwarmtepomp (hierna: WTW-installatie) op het dakterras van het gebouw op het perceel [locatie] te Amsterdam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 mei 2014 heeft het algemeen bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. D. op de Hoek, advocaat te Amsterdam, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. M. Luttik, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op het dakterras van het gebouw zijn drie installaties geplaatst met rookgas aan- en afvoeren en ontluchtingen van de leidingen. Het bouwplan voorziet in de legalisering daarvan.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zuidelijke binnenstad" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Gemengd - 1.3" met de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - orde 3".
Ingevolge artikel 11.2.5, onder b, van de planregels bedraagt de bouwhoogte van gebouwen die op de verbeelding zijn aangeduid als 'specifieke bouwaanduiding - orde 1' of 'specifieke bouwaanduiding - orde 2' of 'specifieke bouwaanduiding - orde 3' ten hoogste de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande grotere bouwhoogte.
Ingevolge artikel 11.4.5 is het dagelijks bestuur bevoegd bij omgevingsvergunning af te wijken van het bepaalde in artikel 11.2.5, onder b, en artikel 11.2.6, onder b, voor het overschrijden van de bouwhoogte voor liften, trappenhuizen, koelinstallaties, condensatoren en centrale verwarmingsinstallaties tot ten hoogste 4 m. Bij omgevingsvergunning afwijken voor lift- en trappenhuizen, koelinstallaties, condensatoren en centrale verwarmingsinstallaties is alleen mogelijk indien aantoonbare redenen uitwijzen dat de bedoelde onderdelen niet (geheel) inpandig kunnen worden gerealiseerd en onder de voorwaarde dat:
a. deze installaties zo klein als technisch mogelijk dienen te zijn;
b. deze installaties zoveel mogelijk uit het zicht vanaf de openbare ruimte dienen te worden geplaatst;
c. het daklandschap niet onevenredig wordt aangetast.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
3. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan omdat de in artikel 11.2.5, onder b, van de planregels gestelde maximale hoogte wordt overschreden.
Het algemeen bestuur heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 september 2013 geweigerd omgevingsvergunning te verlenen. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat het weigert vergunning te verlenen voor het gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Het algemeen bestuur heeft voorts aan de weigering ten grondslag gelegd dat het bouwplan, gelet op het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam van 18 september 2013, in strijd is met redelijke eisen van welstand.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het algemeen bestuur in redelijkheid de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen weigeren, niet heeft onderkend dat aan de voorwaarden van artikel 11.4.5 van de planregels is voldaan. Daartoe voert hij aan dat de WTW-installaties niet inpandig kunnen worden gerealiseerd. In dit verband merkt hij op dat de WTW-installaties, gelet op de koeling van de compressor van de warmtepomp en de bouwkundige staat van het gebouw, niet inpandig kunnen worden gerealiseerd. Bovendien heeft het algemeen bestuur niet gemotiveerd waarom het mogelijk is om de WTW-installaties inpandig te plaatsen. Voorts voert hij aan dat de WTW-installaties niet leiden tot onevenredige aantasting van het daklandschap. In dit verband merkt hij op dat de WTW-installaties niet hoger zijn dan het dakterras van het gebouw en het algemeen bestuur niet heeft gemotiveerd waarom de aantasting onevenredig is. In dit verband merkt hij verder op dat hij de installaties, voor zover deze zichtbaar zijn, door middel van beplanting volledig aan het zicht kan onttrekken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2002 in zaak nr. 200104374/1, voert hij aan dat een onevenredige aantasting van het daklandschap als bedoeld in artikel 11.4.5. een open norm betreft, hetgeen in strijd is met rechtszekerheidsbeginsel. Verder voert hij aan dat het algemeen bestuur in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt omdat het aan het Eden Hotel aan de Amstel 142 te Amsterdam en aan het Waldorf Astoria Hotel aan de Herengracht 542-556 te Amsterdam wel vergunningen heeft verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan plaatsen van installaties op het dak.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 maart 2015 in zaak nr. 201406935/1/A1) is de beslissing om bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan al dan niet toe te staan een discretionaire bevoegdheid van in dit geval het algemeen bestuur, waarbij de rechter zich bij toetsing moet beperken tot de vraag of het algemeen bestuur in redelijkheid tot zijn besluit om het afwijkende gebruik al dan niet toe te staan heeft kunnen komen.
Anders dan [appellant] betoogt, is het algemeen bestuur niet verplicht om, indien aan de voorwaarden van artikel 11.4.5 van de planregels is voldaan, met toepassing van dat artikel omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan. Uit het artikel volgt slechts dat het algemeen bestuur dan bevoegd is om op grond van dat artikel omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen.
4.2. Het algemeen bestuur heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 september 2013 geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 11.4.5 van de planregels omgevingsvergunning te verlenen. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet aan de voorwaarden daarvan is voldaan. Het heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat aantoonbare redenen uitwijzen dat de WTW-installaties niet inpandig kunnen worden gerealiseerd, omdat er alternatieve installaties zijn die wel inpandig kunnen worden gerealiseerd. Het heeft zich voorts in dit verband op het standpunt gesteld dat door het aanbrengen van de installaties het daklandschap onevenredig wordt aangetast. Het algemeen bestuur heeft voorts geweigerd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan te verlenen. Het heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het belang van het waarborgen van het daklandschap en het belang van het handhaven van het bestemmingsplan zwaarder wegen dan het belang van [appellant] bij het aanbrengen van de WTW-installaties op het dak.
4.3. Bij de beantwoording van de vraag of aan de voorwaarde van artikel 11.4.5 van de planregels is voldaan, dient te worden onderzocht of aantoonbare redenen uitwijzen of de installatie die is aangevraagd niet inpandig kan worden gerealiseerd. Dat er alternatieven zijn die wel inpandig kunnen worden gerealiseerd, is bij beantwoording van die vraag niet van belang. [appellant] heeft in bezwaar gemotiveerd betoogd dat het inpandig realiseren van de WTW-installaties, gelet op koeling van de compressor van de warmtepomp en de bouwkundige staat van het gebouw, niet mogelijk is. Het algemeen bestuur heeft dit niet weerlegd. Gelet op het voorgaande, is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldaan aan de voorwaarde van artikel 11.4.5 van de planregels dat er aantoonbare redenen zijn die uitwijzen dat de installaties niet inpandig kunnen worden gerealiseerd. In verband met hetgeen hierna wordt overwogen leidt dit evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.4. Dat er alternatieven zijn die wel inpandig kunnen worden gerealiseerd is wel van belang bij de vraag of het algemeen bestuur, indien aan de voorwaarden van artikel 11.4.5 van de planregels is voldaan, in redelijkheid de omgevingsvergunning mocht weigeren.
Het algemeen bestuur heeft in dit verband, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, meer gewicht kunnen toekennen aan de belangen die met het bestemmingsplan worden gediend dan aan het belang van [appellant] bij het realiseren van de WTW-installaties. Daarbij heeft het algemeen bestuur in aanmerking kunnen nemen dat [appellant] de WTW-installaties heeft geplaatst zonder een daartoe vereiste omgevingsvergunning. Voorts heeft het in aanmerking kunnen nemen dat er alternatieve installaties mogelijk zijn om aan het Bouwbesluit te kunnen voldoen, hetgeen door [appellant] niet wordt bestreden. Dat de door [appellant] gerealiseerde installaties, als gesteld, geluidsarm, milieuvriendelijk en duurzaam zijn maakt niet dat het algemeen bestuur aan de andere genoemde factoren niet meer gewicht heeft mogen toekennen. Dat het algemeen bestuur aan Eden Hotel en Waldorf Astoria Hotel vergunningen heeft verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan leidt evenzeer niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het algemeen bestuur in redelijkheid de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan heeft kunnen weigeren. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat het algemeen bestuur in met zijn geval vergelijkbare gevallen een omgevingsvergunning heeft verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het algemeen bestuur voldoende weerlegd dat de door [appellant] genoemde gevallen niet met zijn geval vergelijkbaar zijn. Het algemeen bestuur heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat gelet op de functie, omvang en interne indeling van de panden van het Eden Hotel en Waldorf Astoria Hotel de behoefte aan een installatie verschilt van de behoefte van het hier aan de orde zijnde pand en dat de installaties van die omvang niet inpandig kunnen worden geplaatst. Ten aanzien van het Waldorf Astoria Hotel heeft het algemeen bestuur zich verder onweersproken op het standpunt gesteld dat dit een monumentaal pand betreft. Voor het inpandig plaatsen van de installatie moeten wanden en plafonds zodanig worden aangepast dat daardoor de monumentale structuur wordt aangetast. De conclusie is dat het algemeen bestuur niet gehouden was van zijn discretionaire bevoegdheid als vervat in artikel 11.4.5. van de planregels gebruik te maken.
4.5. Hetgeen [appellant] heeft betoogd over de onevenredige aantasting van het daklandschap als bedoeld in artikel 11.4.5, aanhef en onder c, van de planregels behoeft geen bespreking omdat het algemeen bestuur reeds vanwege hetgeen onder 4.4 is geoordeeld de gevraagde vergunning rechtmatig heeft geweigerd.
5. Nu het algemeen bestuur de gevraagde omgevingsvergunning reeds wegens strijd met het bestemmingsplan heeft kunnen weigeren wordt evenzeer niet toegekomen aan de beoordeling van de hoger beroepsgrond van [appellant], dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe overweegt de Afdeling dat dit betoog, wat er ook van zij, niet tot het oordeel kan leiden dat het algemeen bestuur ten onrechte de omgevingsvergunning heeft geweigerd.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden in verband met hetgeen onder 4.3 is overwogen, te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Polak w.g. Soede
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015
270-712.