201505259/1/A4.
Datum uitspraak: 30 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2015 heeft het college zijn beslissing om op 8 april 2015 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten een bedrag van € 126,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 8 juni 2015 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2015, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.W. Schrijver, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 8 april 2015 naast een aangewezen inzamelvoorziening, ter hoogte van het perceel [locatie], is aangetroffen. Omdat op de doos een wikkel met de naam- en adresgegevens van [appellante] is aangetroffen, stelt het college zich op het standpunt dat de doos van haar afkomstig is, dat zij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden en dat de kosten van de spoedeisende bestuursdwang gedeeltelijk op haar als overtreder kunnen worden verhaald.
3. [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Zij stelt dat zij de desbetreffende doos, met daarop haar naam- en adresgegevens, in één van haar eigen containers bij haar woning heeft gedeponeerd. Voor haar is onduidelijk hoe deze doos op grote afstand van haar woning in een andere buurt naast een ondergrondse afvalcontainer voor huishoudelijk restafval (hierna: ORAC) terecht heeft kunnen komen. Mogelijk heeft iemand de doos uit haar container gehaald, of is de doos uit de inzamelwagen gevallen, aldus [appellante].
[appellante] stelt verder dat zij een dergelijke overtreding niet zou begaan omdat zij op de hoogte is van het te betalen geldbedrag bij het onjuist aanbieden van huishoudelijk afval en omdat zij veel waarde hecht aan een schoon milieu. Bovendien stelt ze veel waarde te hechten aan haar privacy zodat zij, indien zij de doos niet op de juiste wijze op straat zou aanbieden, op zijn minst haar naam- en adresgegevens zou verwijderen.
3.1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet geheel of gedeeltelijk te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
3.2. Vast staat dat op 8 april 2015 ter hoogte van [locatie] naast een ORAC een doos is aangetroffen die in strijd met de Afvalstoffenverordening was aangeboden. De doos kan tot [appellante] worden herleid, nu daarop haar naam- en adresgegevens zijn aangetroffen. Dit betekent dat het college mag aannemen dat [appellante] de overtreder is, tenzij [appellante] aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de doos verkeerd ter inzameling heeft aangeboden.
Hoewel de afstand tussen de woning van [appellante] en de ORAC waarnaast de betreffende doos is aangetroffen ongeveer 10 km bedraagt, heeft [appellante] niet aan de hand van omstandigheden aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de doos onjuist ter inzameling heeft aangeboden. De omstandigheid dat [appellante] zelf over containers beschikt en de stelling dat zij een dergelijke overtreding niet zou begaan omdat zij gesteld is op haar privacy, waarde hecht aan het milieu en omdat zij op de hoogte is van het te betalen geldbedrag bij het onjuist aanbieden van afval, zijn hiervoor onvoldoende. Voorts maakt de door haar ter zitting gedemonstreerde omstandigheid dat de doos bij een val uit de inzamelwagen niet beschadigd hoeft te zijn, het voorgaande niet anders.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Timmerman-Buck w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 december 2015
163-684.