201406956/1/A1.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster] en anderen, gevestigd te [plaats],
om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) van de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2014 in zaak nr. 201307813/1/A1.
Procesverloop
Bij uitspraak van 9 juli 2014 in zaak nr. 201307813/1/A1 heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoekster] tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 juli 2013 in zaken nrs. 12/3816, 12/3817 en 12/3818 niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2014, heeft [verzoekster] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 januari 2015, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [belanghebbende A], vergezeld van [belanghebbende B], bijgestaan door mr. M. Franke, advocaat te Eindhoven, en het college van burgemeester en wethouders van Boxtel, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden en S. Theunissen-van der Steen, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. H. Nijman, advocaat te Den Bosch, zijn verschenen. Aan de zijde van [verzoekster] is tevens verschenen dr. J.C. Dona.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. In de uitspraak van 9 juli 2014 heeft de Afdeling overwogen dat volgens een door het college overgelegd uittreksel uit het handelsregister van 28 januari 2014 [verzoekster] op 2 oktober 2013 is ontbonden door een beschikking van de Kamer van Koophandel als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, gelezen in samenhang met artikel 19a, vierde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en is op dezelfde datum de registratie in het handelsregister beëindigd in verband met het einde van de liquidatie van het vermogen van [verzoekster]. Gelet hierop had naar het oordeel van de Afdeling [verzoekster] op 2 oktober 2013, en derhalve nadat zij hoger beroep had ingesteld, na vereffening van haar vermogen op dezelfde datum, opgehouden te bestaan en was het procesbelang van [verzoekster] komen te vervallen. De Afdeling heeft verder overwogen dat in het aangevoerde geen grond werd gevonden voor het oordeel dat [belanghebbende A], [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende B], [belanghebbende E], [belanghebbende F], [belanghebbende G] of [belanghebbende H], wegens de beëindiging van [verzoekster] rechtens in een zodanige positie zijn komen te verkeren, dat hij of zij de hoedanigheden van de aanlegger van onderhavige procedure heeft overgenomen waardoor het belang bij betrokkenheid in deze procedure in zijn geheel op hem of haar zou zijn overgegaan.
3. Aan het verzoek om herziening heeft [verzoekster] ten grondslag gelegd dat de Afdeling in de uitspraak van 9 juli 2014 heeft miskend dat de rechtspersoon nog baten heeft. Volgens haar heeft zij, gelet op artikel 19a, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 19, vijfde en zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, niet opgehouden te bestaan en kan zij daarom nog als procespartij optreden. Verder heeft zij om heropening van de vereffening verzocht. Het belang van [belanghebbende A], [belanghebbende C], [belanghebbende D], [belanghebbende B] en [belanghebbende E] bij deze procedure blijkt uit een overeenkomst uit 2008, aangevuld met een addendum van 29 mei 2009, tussen hen en [verzoekster]. De rechten en plichten die [verzoekster] kan doen gelden op grond van de overeenkomsten van november 1990 en juli 2004 met de gemeente zijn met die overeenkomst uit 2008 aan hen overgedragen, aldus [verzoekster]. Ook is een deel van de gronden waarop het bouwplan zou worden gerealiseerd eigendom van [belanghebbende D], [belanghebbende B] en [belanghebbende E] en zijn de overige percelen op 12 augustus 2014 in eigendom overgedragen aan [belanghebbende G], zodat zij ook hierom belang bij de procedure hebben, aldus [verzoekster].
4. Het betoog komt grotendeels neer op een herhaling van hetgeen bij brief van 2 juni 2014 is aangevoerd, welke brief bij de uitspraak van 9 juli 2014 is betrokken. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er niet toe om een geschil dat reeds is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen en het debat te heropenen nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid. Dat [verzoekster] inmiddels heeft verzocht om heropening van de vereffening dateert van na de uitspraak van 9 juli 2014 en is reeds hierom geen feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb. Dat [belanghebbende G] in augustus 2014 eigenaar is geworden van een deel van de gronden en daarom belang zou hebben bij deze procedure, heeft zich ook voorgedaan na de uitspraak van 9 juli 2014 en is daarom evenmin een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb.
5. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
473.