201508366/2/A1.
Datum uitspraak: 18 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Emmen,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 7 oktober 2015 in zaak nr. 14/4428 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B] (hierna: [wederpartij]), wonend te Nieuw-Amsterdam, gemeente Emmen,
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2013 heeft het college het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen bouwwerken op het perceel [locatie] te Nieuw-Amsterdam (hierna: het perceel), die zonder omgevingsvergunning zijn opgericht, en het gebruik van het perceel voor garage-activiteiten, afgewezen.
Bij besluit van 2 september 2014 heeft het college naar aanleiding van het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand gelaten.
Bij uitspraak van 7 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 september 2014 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaarschrift van [wederpartij] van 5 maart 2013 neemt.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 december 2015, waar het college, vertegenwoordigd door J.H. Mulder, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. G.J. Hingstman, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van het college strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat het college in afwachting van de uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep geen gevolg hoeft te geven aan de aangevallen uitspraak. Aan het verzoek heeft het college ten grondslag gelegd dat de bouwwerken, bij partijen bekend als bouwwerken 7 en 9, op het perceel omgevingsvergunningvrij zijn op grond van artikel 2, derde lid, onder b, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 2 september 2014, en voor bouwwerk 6 concreet zicht op legalisering bestaat. Het college is bereid voor dat bouwwerk een omgevingsvergunning te verlenen, zodat het in afwachting daarop nog geen nieuw besluit ten aanzien van het handhavingsverzoek van [wederpartij] wenst te nemen. Voorts heeft het college aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de garage-activiteiten op het perceel een hobbymatig karakter hebben en daarom niet in strijd zijn met de woonbestemming. Het college stelt zich op het standpunt dat het terecht het handhavingsverzoek van [wederpartij] heeft afgewezen.
2.1. De voorzieningenrechter overweegt dat op voorhand geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 2 september 2014 ten onrechte gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.2. Er bestaat op voorhand geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 2 september 2014 voor bouwwerk 6 geen concreet zicht op legalisering bestond. Ook thans is daarvan geen sprake. Desgevraagd heeft het college ter zitting verklaard dat [belanghebbende] nog geen aanvraag om omgevingsvergunning voor dat bouwwerk heeft ingediend en het derhalve geen aanvang heeft gemaakt met de eventuele legalisering daarvan, die mogelijk kan worden gerealiseerd door toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dat bouwwerken 7 en 9 volgens het college omgevingsvergunningvrij zijn indien bouwwerk 6 wordt gelegaliseerd, wat daar ook van zij, doet er niets aan af dat het college in beginsel is gehouden tegen bouwwerk 6 handhavend op te treden, nu nog geen concreet zicht op legalisering bestaat.
2.3. Evenmin bestaat op voorhand aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het besluit van 2 september 2014 niet met een verwijzing naar de uitspraak van die rechtbank van 17 juni 2014 heeft kunnen motiveren dat het gebruik van het perceel voor garage-activiteiten niet in strijd is met het bestemmingsplan. In de uitspraak van 17 juni 2014 heeft de rechtbank immers geen inhoudelijk rechtsoordeel gegeven over de eventuele strijdigheid van dat gebruik. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat het college met zijn ter zitting gehouden betoog dat de garage-activiteiten een hobbymatig karakter hebben en niet zijn aan te merken als ware deze bedrijfsmatig zijn, vooralsnog niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ruimtelijke uitstraling die die activiteiten gezien hun aard, omvang en intensiteit hebben, niet in strijd zijn met de geldende woonbestemming. Voordat het college een dergelijk standpunt kan innemen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het de omvang van de activiteiten nader dient te onderzoeken, waaronder, naast de door het college gegeven motivering ter zitting, in ieder geval hoeveel uren per week en/of per maand de garage-activiteiten plaatsvinden, hoeveel auto’s in verband met die activiteiten gemiddeld op het perceel zijn geparkeerd en of, zoals [wederpartij] stelt, auto’s ter plaatse worden gerepareerd voor de verkoop.
3. Gelet op het belang dat wordt gediend bij een efficiënte en finale beslechting van het geschil ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel dat het college zo spoedig mogelijk een nieuw besluit op bezwaar neemt met betrekking tot het handhavingsverzoek van [wederpartij] dat met toepassing van artikel 6:19 van de Awb kan worden meegenomen in het kader van het hoger beroep dat door het college tegen de uitspraak van de rechtbank is ingesteld.
4. De voorzieningenrechter ziet, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorziening.
5. Het college dient ten aanzien van [wederpartij] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Emmen tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Montagne
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015
374-761.