201504945/1/V2.
Datum uitspraak: 18 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), van 9 juni 2015 in zaken nrs. 15/9424 en 15/9425 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2015 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en het verzoek om opheffing van het inreisverbod eveneens afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juni 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J. Elzenga, advocaat te Amerongen, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte de bekering, met inbegrip van de ter staving daarvan overgelegde doopakte van 26 februari 2009, als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid heeft aangemerkt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is de verblijfsrechtelijke aanspraak van de vreemdeling, onder meer op grond van diens bekering, reeds beoordeeld in het kader van de procedure over het inreisverbod, aldus de staatssecretaris.
1.1. Bij besluit van 12 februari 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van de vreemdeling om opheffing van de ongewenstverklaring ingewilligd en tegen hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Daarbij heeft de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden, zoals de verblijfsaanspraken van de vreemdeling onder meer op grond van de gestelde maar ongeloofwaardig geachte bekering, in aanmerking genomen. Bij uitspraak van 15 februari 2015 heeft de rechtbank het tegen dit besluit door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.2. Door in het kader van de verblijfsvergunning asiel te overwegen dat de bekering, met inbegrip van de ter staving daarvan overgelegde doopakte, in de vorige asielprocedures niet is beoordeeld en door in het kader van het verzoek om opheffing van het inreisverbod te overwegen dat de verblijfsaanspraken van de vreemdeling niet eerder uitdrukkelijk in een verblijfsrechtelijke procedure aan de orde zijn geweest, en dat beide omstandigheden daarom nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, heeft de rechtbank niet onderkend dat bij het in 1.1. vermelde, in rechte vaststaande besluit ook de gestelde bekering in de beoordeling is betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1). Dat de in 1.1. vermelde procedure geen asielprocedure betrof noch een andere uitdrukkelijk verblijfsrechtelijke procedure, doet daaraan niet af nu alle relevante verblijfsaanspraken, waaronder de bekering, in die procedure zijn betrokken.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De zaak zal naar de rechtbank worden teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 9 juni 2015 in zaak nr. 15/9424;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Wolff
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2015
238.