201503846/1/V1.
Datum uitspraak: 17 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 april 2015 in zaak nr. 14/21074 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft de staatssecretaris een aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken, hem opgedragen de EU, de EER en Zwitserland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij besluit van 19 augustus 2014 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 april 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven, het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, niet-ontvankelijk verklaard en de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen de vreemdeling als grieven 1 tot en met 3 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. De vreemdeling klaagt in grief 4 terecht dat de rechtbank ten onrechte bij de berekening van de proceskostenvergoeding de vóór 1 januari 2015 geldende puntwaarde heeft gehanteerd.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de staatssecretaris veroordelen de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 980,00 zijnde twee maal de per 1 januari 2015 geldende puntwaarde van € 490,00. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor het overige.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 april 2015 in zaak nr. 14/21074, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft veroordeeld tot vergoeding van de bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verheij w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2015
716.