201508323/2/A1.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht: hierna de Awb)) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Blaricum,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 23 oktober 2015 in zaken nrs. 15/4866, 15/4867, 15/4887 en 15/4888 in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Blaricum.
Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het college aan de provincie Noord-Holland een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van 5 gewone beuken, 1 grove den, 11 zomereiken, 11 schijnacacia’s en 1 Hollandse iep ten behoeve van het verbreden van de wegverharding N527 gelegen op het perceel Oranje Nassaulaan tussen de Prins Hendriklaan en de Koning Willem III laan te Blaricum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 11 augustus 2015 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De provincie Noord-Holland heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 december 2015, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door F. van Lent, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de provincie Noord-Holland, vertegenwoordigd door mr M.H.J. van Riessen, D.J.M. Janmaat, beiden werkzaam bij de provincie, en [partij], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het verzoek van [verzoeker] strekt tot de schorsing van de besluiten van 11 februari 2015 en 11 augustus 2015.
3. [verzoeker] heeft ter zitting aangekondigd dat andere belanghebbenden hoger beroep zullen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank. De voorzieningenrechter ziet reeds daarin aanleiding om niet onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
4. [verzoeker] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college en de provincie Noord-Holland ten onrechte hebben nagelaten onderzoek te doen naar de gevolgen van de te kappen bomen voor de vliegroutes van de daar aanwezige vleermuizen.
Verder betoogt [verzoeker] dat het aannemelijk is dat met het uitvoeren van de kap een essentiële vliegroute voor de daar aanwezige vleermuizen naar hun foerageergebied wordt verbroken, hetgeen in strijd is met artikel 11 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw). Daarmee worden volgens [verzoeker] handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, van de Ffw verricht, zodat gelet op artikel 75d, eerste lid, van die wet een verklaring van geen bedenkingen is vereist.
[verzoeker] verwijst bij zijn betoog naar de conclusies van het door Adviesbureau Mertens B.V. opgestelde rapport "Vleermuizen en broedvogels ter plaatse van en direct rond Tergooiziekenhuis te Blaricum" van november 2013 en het door Pasmaat Ecologie opgestelde rapport "Aanwezigheid vleermuizen" van oktober 2015.
4.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, zonder omgevingsvergunning uit te voeren.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, wordt in bij wet aangewezen categorieën van gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft.
Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Ingevolge artikel 75b, eerste lid, aanhef en onder a en b, is afdeling 2a van die wet van toepassing op handelingen waarvoor een omgevingsvergunning is vereist en die tevens zijn aan te merken als handelingen waarvoor een of meer van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 13, eerste lid, 17 en 18 gestelde verboden gelden en ten aanzien waarvan de minister op grond van artikel 75, derde lid, bevoegd is ontheffing te verlenen.
Ingevolge artikel 75d, eerste lid, wordt een omgevingsvergunning die betrekking heeft op handelingen als bedoeld in artikel 75b, eerste lid, niet verleend dan nadat de minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
4.2. Naar aanleiding van de aanvraag om omgevingsvergunning heeft een groendeskundige die werkzaam is bij de gemeente onderzocht of de te vellen bomen een of meer broedplaatsen, een foerageergelegenheid of huisvestiging bieden aan dieren of dat die bomen deel uitmaken van een verbindingszone voor de natuur. De deskundige heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 13 februari 2015. Hierin wordt onder meer geconcludeerd dat geen zwaarwegende ecologische belangen zijn waargenomen, maar dat wordt geadviseerd om voor aanvang van de werkzaamheden een quickscan flora en fauna uit te laten voeren.
De rechtbank heeft naar voorlopig oordeel terecht geoordeeld dat het college zich op basis van dit rapport op het standpunt heeft kunnen stellen dat het kappen van de bomen niet leidt tot een schending van een verbodsbepaling uit de Ffw en dat er dus geen aanleiding was voor het vragen van een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.
Daarbij is van belang dat in het bezwaarschrift van [verzoeker] en in het verslag van de hoorzitting in de bezwaarfase niets is vermeld over vleermuizen of de schending van de Ffw. Het college heeft derhalve in de gronden van het door [verzoeker] gemaakte bezwaar geen aanleiding hoeven zien om alsnog nader onderzoek te laten verrichten.
4.3. Eerst in beroep heeft [verzoeker] aangevoerd dat de gevraagde omgevingsvergunning niet zonder verklaring van geen bedenkingen kan worden verleend. De provincie Noord-Holland heeft hierop het rapport "Aanwezigheid vleermuizen" overgelegd van oktober 2015, alsmede een memo van 12 februari 2015 en een memo van 12 oktober 2015 die alle zijn opgesteld door [partij] van Royal Haskoning DHV. In deze documenten zijn de bevindingen neergelegd van een ter plaatse uitgevoerd onderzoek naar de aanwezigheid van nesten en boomholtes waar zich vleermuizen in kunnen bevinden. Geconcludeerd wordt dat in drie te kappen bomen boomholtes aanwezig zijn die mogelijk geschikt zijn als verblijfplaats voor vleermuizen.
Naar aanleiding van deze conclusie heeft C. Achterberg van Van den Bijtel Ecologisch Onderzoek die boomholtes onderzocht en de resultaten van dat onderzoek neergelegd in het rapport "Drie holle bomen N527 Crailo".
Hierin wordt geconcludeerd dat in de drie onderzochte bomen geen holten aanwezig zijn die geschikt zijn voor vogels of vleermuizen als broed- of verblijfplaats. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft [verzoeker] deze conclusie niet, althans onvoldoende weersproken.
4.4. Verder heeft [verzoeker] onder verwijzing naar de hiervoor vermelde rapporten van Adviesbureau Mertens B.V. en Pasmaat Ecologie aangevoerd dat het sterke vermoeden bestaat dat vleermuizen de te kappen bomen als oriëntatiepunt gebruiken om hun foerageergebied te bereiken. Door het weghalen van de bomenrij, zonder nader onderzoek en zonder beschermende maatregelen te nemen, ontstaat het gevaar dat de vleermuizen gedesoriënteerd raken, aldus [verzoeker].
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 september 2015 in zaak nr. 201409043/1/R6) valt aantasting van niet met vaste rust- en verblijfplaatsen samenvallende vliegroutes of foerageergebied van vleermuizen alleen binnen de reikwijdte van artikel 11 van de Ffw, indien door de aantasting van de vliegroutes of het foerageergebied de ecologische functionaliteit van de buiten het plangebied gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de vleermuizen deze plaatsen om die reden zullen verlaten.
Volgens het door [partij] opgestelde memo van 12 oktober 2015 en de ter zitting gegeven toelichting verandert er door de beoogde kap van één rij bomen voor de aanwezige vleermuizen niets essentieels. Er blijft op maximaal zes meter afstand van de te kappen bomen aan de andere kant van de Oranje Nassaulaan nog steeds een rij oude bomen staan die vergelijkbaar is met een nieuwe bosrand, waarboven en waarlangs de vleermuizen kunnen jagen en trekken. Achter deze rij oude bomen strekt zich over vele tientallen tot honderden meters nog steeds een zeer geschikt jachtgebied uit. Bij het over zeer geringe breedte opschuiven van een dergelijke bosrand met maximaal 6 meter is geen sprake van enig negatief effect op jagende of langs vliegende vleermuizen, aldus het memo.
Gelet op dit memo en de door [partij] ter zitting gegeven toelichting heeft de rechtbank naar voorlopig oordeel terecht niet aannemelijk geacht dat door de beoogde kap van de bomen de vliegroute van vleermuizen zodanig wordt aangetast dat de ecologische functionaliteit van de buiten de kaplocatie gelegen vaste rust- of verblijfplaatsen zodanig wordt verstoord, dat de vleermuizen deze plaatsen om die reden zullen verlaten.
Aldus heeft de rechtbank naar voorlopig oordeel terecht geoordeeld dat voor wat betreft de gevolgen van de voorgenomen kap voor de vleermuizen niet wordt gehandeld in strijd met artikel 75b, eerste lid, van de Ffw en, gelet op artikel 75d van de Ffw, in zoverre geen verklaring van geen bedenkingen is vereist.
5. [verzoeker] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door [partij] opgestelde memo van 12 oktober 2015 tegenstrijdig is met het rapport van de groendeskundige van 13 februari 2015.
[verzoeker] wijst er in dat verband op dat in het door [partij] opgestelde memo van 12 oktober 2015 staat dat de grove den waarvoor de gevraagde omgevingsvergunning is verleend landschappelijk en cultuurhistorisch waardevol is.
5.1. Dit betoog is een herhaling van hetgeen [verzoeker] in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. In hoger beroep heeft [verzoeker] geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. In hetgeen [verzoeker] in zoverre heeft aangevoerd, bestaat dan ook geen aanleiding voor het voorlopige oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
6. [verzoeker] heeft voorts ter zitting aangevoerd dat voor het verbreden van de wegverharding N527 op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan een omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo en deze nog niet is verleend.
6.1. Deze hoger beroepsgrond heeft geen betrekking op het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 februari 2015. Aldus kan dit betoog naar voorlopig oordeel niet aan de rechtmatigheid van dat besluit in de weg staan.
Ter zitting heeft het college te kennen gegeven nog geen standpunt te hebben ingenomen over het antwoord op de vraag of voor de verbreding van de wegverharding N527 een omgevingsvergunning is vereist als door [verzoeker] bedoeld. De voorzieningenrechter overweegt dat van het college mag worden verwacht dat er hierover tijdig een standpunt wordt ingenomen, nu het te kennen heeft gegeven halverwege januari met de voorgenomen kap van de bomen te zullen beginnen.
7. Gelet op het vorenstaande is in hetgeen [verzoeker] naar voren heeft gebracht, geen aanleiding te vinden voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de gevraagde omgevingsvergunning niet mocht worden verleend. Er bestaat daarom aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Polak w.g. Van Leeuwen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
543.