ECLI:NL:RVS:2015:4000

Raad van State

Datum uitspraak
15 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
201207617/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 31 juli 2012 een asielaanvraag van een vreemdeling had goedgekeurd. De minister had op 10 juli 2012 de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond, vernietigde het besluit van de minister en droeg de minister op om binnen twee weken een verblijfsvergunning te verstrekken. De minister, inmiddels de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en op 15 december 2015 uitspraak gedaan. De staatssecretaris betoogde dat er twijfels waren over de nationaliteit van de vreemdeling, maar dit betoog kon niet worden meegenomen in de beoordeling van het hoger beroep. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling recht had op een verblijfsvergunning. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de staatssecretaris opdroeg om de vreemdeling een verblijfsvergunning te verstrekken, maar bevestigde de uitspraak voor het overige.

De Afdeling oordeelde verder dat de procedure niet binnen een redelijke termijn was afgerond, maar dat er geen grond was voor het oordeel dat de redelijke termijn was overschreden. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 490,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 december 2015.

Uitspraak

201207617/1/V2.
Datum uitspraak: 15 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), van 31 juli 2012 in zaken nrs. 12/22196 en 12/22197 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 juli 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister binnen twee weken na verzending van de uitspraak aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verstrekt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft partijen op 30 mei 2013 medegedeeld dat zij de behandeling van de zaak aanhoudt in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie op de door de Afdeling op 20 maart 2013 gestelde prejudiciële vragen. Bij arrest van 2 december 2014 in de gevoegde zaken C-148/13 tot en met C-150/13, A, B en C tegen de staatssecretaris (ECLI:EU:C:2014:2406), heeft het Hof de door de Afdeling gestelde vragen beantwoord.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris betoogt voor het eerst in hoger beroep dat bij hem twijfel is gerezen over de nationaliteit van de vreemdeling. Nu de aangevallen uitspraak ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) dwingend object van hoger beroep is, kan dit betoog niet bij de beoordeling daarvan worden betrokken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2015 in zaak nr. 201403860/1/V2).
3. Hetgeen als eerste grief is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, in zoverre met dat oordeel volstaan.
4. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien om zelf in de zaak te voorzien.
Uit de door de rechtbank aangehaalde brief van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 11 juli 2012, kenmerk 2012-0000405814, over het beleid voor de groep van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen en transgenders in Irak, volgt niet dat in deze zaak de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moest worden verleend. Uit die brief volgt dat zodanige vergunning aan een lid van die groep wordt verleend, nadat de staatssecretaris een op de persoon toegespitst onderzoek naar contra-indicaties heeft verricht. Nu de staatssecretaris nog niet onderzocht en beoordeelde of in deze zaak contra-indicaties aanwezig zijn, en de rechtbank de staatssecretaris daaromtrent ook niet heeft bevraagd, was voor de opdracht van de rechtbank zoals in deze zaak gegeven, geen plaats.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij de staatssecretaris is opgedragen de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verstrekken. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. De staatssecretaris moet opnieuw op de aanvraag beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
6. De vreemdeling heeft betoogd dat de procedure niet binnen een redelijke termijn is afgerond. In het verzoek van de vreemdeling moet echter ook een verzoek om vergoeding van de door hem als gevolg van de gestelde schending van de redelijke termijn geleden schade worden geacht besloten te liggen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013 in zaak nr. 201112627/1/V1).
6.1. Op deze zaak is niet de gewijzigde rechtspraak, zoals die is neergelegd in de uitspraak van 29 januari 2014 in zaak nr. 201302106/1/A2, van toepassing, omdat het besluit vóór 1 februari 2014 bekend is gemaakt. Op deze zaak worden de termijnen toegepast die de Afdeling vóór die uitspraak hanteerde, zoals neergelegd in onder meer haar uitspraak van 30 maart 2012 in zaak nr. 201105117/1/V2. Voor zaken zoals deze acht de Afdeling een termijn van vier jaar redelijk. In dit geval is de redelijke termijn aangevangen op 11 juli 2012, de datum waarop de vreemdeling beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 10 juli 2012. Hoewel met de uitspraak van de Afdeling van heden nog geen einde is gekomen aan de procedure, omdat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen, heeft de procedure sinds het instellen van beroep door de vreemdeling op 11 juli 2012 tot de uitspraak van heden drie jaar en iets meer dan vijf maanden geduurd, zodat reeds daarom geen grond bestaat voor het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. In dit verband is van belang dat bij de berekening van deze termijn nog geen rekening is gehouden met de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie, namelijk van 30 mei 2013 tot en met 2 december 2014.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 juli 2012 in zaak nr. 12/22196, voor zover daarbij de staatssecretaris is opgedragen de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verstrekken;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Yildiz
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2015
594/572.