ECLI:NL:RVS:2015:3999

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
201507872/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling vreemdeling in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, waarin de rechtbank op 8 oktober 2015 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling was op 29 september 2015 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat de maatregel tot vrijheidsontneming moest worden opgeheven en kende schadevergoeding toe aan de vreemdeling. De staatssecretaris ging tegen deze uitspraak in hoger beroep.

De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling niet in bewaring had hoeven worden gesteld, aangezien zij al langere tijd had aangegeven niet te willen meewerken aan terugkeer naar Nigeria. De staatssecretaris stelde dat de gronden voor de inbewaringstelling voldoende waren, omdat de vreemdeling de voorbereiding van haar vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De vreemdeling had geen feiten of omstandigheden aangedragen die aanleiding gaven om van de inbewaringstelling af te wijken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten tot inbewaringstelling. De rechtbank had niet onderkend dat de staatssecretaris gemotiveerd had gesteld dat een lichter middel niet meer doeltreffend kon worden toegepast. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er was geen grond voor schadevergoeding en ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201507872/1/V3.
Datum uitspraak: 14 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 oktober 2015 in zaak nr. 15/17609 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. van Koesveld, advocaat te Amsterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat nu de vreemdeling al langere tijd heeft aangegeven dat zij niet wilde meewerken aan terugkeer naar Nigeria en dit eerder niet heeft geleid tot inbewaringstelling, onduidelijk is waarom gaandeweg toch is gekozen voor inbewaringstelling en niet voor voortzetting van het verblijf in de vrijheidsbeperkende locatie Vlagtwedde (hierna: de VBL), temeer daar de vreemdeling al vanaf 8 juni 2015 bij wijze van lichter middel in de VBL verbleef en zich daar ook aan hield, niet is gebleken van vluchtgevaar en geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.
De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris aldus miskend dat de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd voldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Voorts heeft de rechtbank miskend dat hij in het licht van de door de vreemdeling afgelegde verklaring tijdens een op 29 september 2015 met haar gehouden vertrekgesprek, dat plaatsvond vóór het gehoor dat ziet op de inbewaringstelling, het risico op onttrekking aan het toezicht niet hoefde te aanvaarden. Die verklaring houdt in dat zij geen gebruik zal maken van een door de regievoerder voor haar geregelde vlucht naar Nigeria. Daarbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de nationaliteit van de vreemdeling was vastgesteld, een laissez passer was toegezegd en op 14 oktober 2015 voor de vreemdeling een vlucht naar Nigeria stond gepland. Dat de vreemdeling niet eerder in bewaring is gesteld, doet aan vorenstaande niet af, zodat zij op 29 september 2015 terecht in bewaring gesteld, aldus de staatssecretaris.
1.1. De vreemdeling is in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De gronden van de bewaring zijn door haar niet bestreden. Deze vormen in beginsel voldoende grondslag om aan te nemen dat het risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat zij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De vreemdeling heeft in dit verband niet betoogd dat zich feiten en omstandigheden voordoen die aanleiding hadden moeten geven om van dit uitgangspunt af te wijken.
1.2. De staatssecretaris heeft zich in de maatregel van bewaring op het standpunt gesteld dat, gelet op de gronden van de bewaring en op na te melden motivering, een lichter middel in het geval van de vreemdeling niet (meer) doeltreffend kan worden toegepast. De vreemdeling verblijft sinds 8 juni 2015 in de VBL en sinds die datum zijn vijf vertrekgesprekken gevoerd. De vreemdeling heeft geen actie ondernomen om zelfstandige terugkeer te bewerkstelligen. Zij is tijdens de terugkeergesprekken meermalen erop gewezen dat zij verplicht is mee te werken aan terugkeer waaraan zij geen gehoor heeft aangegeven. De faciliteiten die de Internationale Organisatie voor Migratie en de Dienst Terugkeer & Vertrek (hierna: de DT&V) kunnen bieden, zijn tijdens verscheidene vertrekgesprekken duidelijk benoemd. De regievoerder van de DT&V heeft de vreemdeling tijdens de vertrekgesprekken duidelijk gemaakt dat het niet meewerken aan zelfstandige terugkeer een inbewaringstelling en dus gedwongen terugkeer tot gevolg kan hebben. De Nigeriaanse consul heeft een laissez passer voor de vreemdeling toegezegd zodat toegang tot Nigeria is gewaarborgd. Inmiddels staat op 14 oktober 2015 voor de vreemdeling een vlucht naar Nigeria gepland.
1.3. Gelet op de hiervoor weergegeven motivering heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich in de maatregel van bewaring gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat een lichter middel in het geval van de vreemdeling niet (meer) doeltreffend kan worden toegepast. Dat de vreemdeling zich heeft gehouden aan de haar gestelde voorwaarden voor haar verblijf in de VBL doet daaraan niet af, nu dit er niet toe heeft geleid dat zij zelfstandig is teruggekeerd naar Nigeria. Dat de vreemdeling al eerder heeft verklaard dat zij niet naar Nigeria wil terugkeren en toen niet in bewaring is gesteld, leidt niet tot het oordeel dat zij op 29 september 2015 niet in bewaring mocht worden gesteld. De staatssecretaris heeft immers in het licht van deze door de vreemdeling herhaalde verklaring en de opeenvolgende omstandigheden, zoals de vaststelling van de nationaliteit van de vreemdeling, de toezegging van een laissez passer door de Nigeriaanse consul en de geplande vluchtdatum op 14 oktober 2015 naar Nigeria, niet het risico hoeven aanvaarden dat zij zich aan haar uitzetting zou onttrekken nu deze aanstaande was. Gelet op het vorenstaande en nu de gronden de maatregel van bewaring kunnen dragen, mocht de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring stellen om de effectuering van de uitzetting te verzekeren. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 29 september 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgrond, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris voortvarender te werk had moeten gaan zodat niet tot een inbewaringstelling hoefde te worden overgegaan, faalt nu uit de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2008 in zaak nr. 200803564/1 volgt dat de periode voorafgaande aan de inbewaringstelling niet in ogenschouw wordt genomen voor de beoordeling van de voortvarendheid die de staatssecretaris vanaf de inbewaringstelling behoort te betrachten.
4. Het beroep van de vreemdeling dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 oktober 2015 in zaak nr. 15/17609;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2015
395.