ECLI:NL:RVS:2015:3997

Raad van State

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
201410477/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van vreemdeling tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en inburgeringsvereiste

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De aanvraag werd op 10 september 2013 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 4 april 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, verklaarde op 28 november 2014 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. de Vilder, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat haar bijzondere individuele omstandigheden niet leiden tot vrijstelling van het inburgeringsvereiste. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van 19 november 2015, aangegeven dat een derdelander vrijgesteld moet worden van het inburgeringsvereiste indien dit vereiste de uitoefening van het recht op gezinshereniging onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. De vreemdeling stelt dat de staatssecretaris de wet- en regelgeving omtrent het inburgeringsvereiste zal aanpassen naar aanleiding van deze uitspraken.

De Afdeling oordeelt dat de grief van de vreemdeling slaagt en dat het hoger beroep kennelijk gegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 april 2014 wordt alsnog gegrond verklaard. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

201410477/1/V2.
Datum uitspraak: 14 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 november 2014 in zaak nr. 14/8925 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 4 april 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A.C. de Vilder, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de door haar aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden niet leiden tot vrijstelling van het Nederlandse inburgeringsexamen dat in het buitenland moet worden gemaakt (hierna: het inburgeringsvereiste). Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat, nu zij door die omstandigheden niet aan het inburgeringsvereiste kan voldoen, de staatssecretaris toepassing had moeten geven aan artikel 3.71a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: de hardheidsclausule).
1.1. De Afdeling heeft bij uitspraak van 19 november 2015 in zaak nr. 201300404/3/V2 overwogen dat uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 2015, C-153/14, K. en A., ECLI:EU:C:2015:453, volgt dat een derdelander moet worden vrijgesteld van het inburgeringsvereiste indien blijkt dat dit vereiste de uitoefening van het recht op gezinshereniging in zijn geval onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. De Afdeling heeft in het standpunt van de staatssecretaris in die zaak dat de hardheidsclausule, in het licht van voormeld arrest, onvoldoende ruimte biedt om rekening te houden met bijzondere individuele omstandigheden, aanleiding gezien het desbetreffende besluit ondeugdelijk gemotiveerd te achten.
1.2. Nu de staatssecretaris de wet- en regelgeving over het inburgeringsvereiste, welke hij ook in het besluit in deze zaak heeft toegepast, naar aanleiding van het arrest zal gaan aanpassen, betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris dat besluit deugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling daartegen voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 april 2014 alsnog gegrond verklaren.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 28 november 2014 in zaak nr. 14/8925;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 april 2014, V-nummer [nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 411,00 (zegge: vierhonderdelf euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Ahmady-Pikart
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2015
638-806.