201406990/1/R2.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Leefmilieu, beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college op grond van artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor het wijzigen/uitbreiden van een veehouderij aan de [locatie] te Westbroek.
Bij besluit van 7 juli 2014, kenmerk 8103A44A, heeft het college het door Mob en Leefmilieu hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 2013 met een aangepaste motivering in stand gelaten.
Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.C. Meeuwissen, ing. W.H.F. Kerpershoek en M. Uittenbosch, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord de [maatschap], vertegenwoordigd door J. Spruijt en bijgestaan door ir. J.A.G. Baas.
Overwegingen
Intrekking
1. Mob en Leefmilieu hebben ter zitting de beroepsgronden die zien op de bevoegdheid en het nalaten van onderzoek, ingetrokken.
Het besluit
2. Het college heeft bij het bestreden besluit slechts de in het primaire besluit verleende vergunning op grond van artikel 16 van de Nbw 1998, gehandhaafd. In het bestreden besluit is vermeld dat de aangevraagde bedrijfssituatie niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie en dat voorts sprake is van bestaand gebruik, zodat voor de aangevraagde bedrijfssituatie geen vergunning benodigd is op grond van artikel 19d van de Nbw 1998.
Herroeping
3. Mob en Leefmilieu betogen dat het college in het bestreden besluit ten onrechte het besluit van 15 oktober 2013 niet heeft herroepen, voor zover het betreft de vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998.
3.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het bestreden besluit eenduidig blijkt dat geen vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 is verleend, en dat ook beoogd is dit in het bestreden besluit tot uitdrukking te brengen.
De Afdeling stelt vast dat het college bij het bestreden besluit het besluit van 15 oktober 2013 - voor zover het betreft de verleende vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 - heeft heroverwogen en het primaire besluit in zoverre (impliciet) heeft herroepen.
Het betoog faalt.
Proceskosten bezwaarfase
4. Mob en Leefmilieu betogen voorts dat het college ten onrechte hun verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken, heeft afgewezen. Zij voeren hiertoe aan dat in het primaire besluit vergunning is verleend voor artikel 19d van de Nbw 1998, terwijl dit in het bestreden besluit niet langer het geval is.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat geen aanspraak bestaat op vergoeding van de kosten die Mob en Leefmilieu in bezwaar hebben gemaakt, nu het primaire besluit niet is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid.
4.2. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het in bezwaar aangevochten besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 7:15, derde lid, voor zover hier van belang, wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.
4.3. Mob en Leefmilieu hebben hun verzoek om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar hebben moeten maken, ingediend voordat het college op het bezwaar heeft beslist.
4.4. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.1, is in het bestreden besluit het primaire besluit herroepen voor zover het de vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 betreft. Uit het bestreden besluit volgt dat de reden hiervoor gelegen is in het feit dat geen vergunning benodigd is, nu er geen toename van de stikstofdepositie plaatsvindt. In het primaire besluit van 15 oktober 2013 staat echter ook vermeld dat de aangevraagde bedrijfssituatie niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie. Aldus heeft de heroverweging geleid tot een gewijzigd besluit op basis van de feiten en omstandigheden zoals deze zich ten tijde van het primaire besluit voordeden. Het primaire besluit is dan ook herroepen op grond van nadere inzichten van het college in wat rechtens juist is. Voor de Afdeling staat hiermee vast dat dit besluit is herroepen wegens een aan het college te wijten onrechtmatigheid. Het college heeft dan ook ten onrechte geweigerd de kosten te vergoeden die Mob en Leefmilieu in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken.
Het betoog slaagt.
Conclusie en proceskosten
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, te worden vernietigd, voor zover het verzoek van Mob en Leefmilieu om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, is afgewezen. De Afdeling zal de hoogte van de vergoeding voor de kosten in bezwaar vaststellen.
5.1. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 7 juli 2014, kenmerk 8103A44A, voor zover het verzoek van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs hebben moeten maken, is afgewezen;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J. de Jager, griffier.
w.g. Van Diepenbeek w.g. De Jager
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
704.