201503506/1/A1.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 maart 2015 in zaak nr. 14/4117 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW).
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2014 heeft de RDW de aanvraag van [appellant] voor de herafgifte van een Nederlands kentekenbewijs afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft de RDW het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2015, waar [appellant], vergezeld door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. J. Zwiers, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. C.B.J. Maenhout, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is sinds november 2011 de eigenaar van de Landrover met kenteken [....]. In december 2013 is de auto bij een algemene periodieke keuring afgekeurd, omdat het voertuigidentificatienummer (hierna: VIN) beschadigd was. [appellant] is geadviseerd om een aanvraag in te dienen voor herinslag van het VIN. Daarop heeft [appellant] het voertuig aangeboden bij het RDW-keuringstation in Groningen voor een ‘inslag en onderzoek VIN’. Na onderzoek door het Permanent Autoteam (hierna: PAT) heeft de RDW de herafgifte van het kentekenbewijs geweigerd omdat het chassis niet kon worden geïdentificeerd.
2. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt een goedkeuring voor een individueel voertuig verleend indien het voertuig bij een door de dienst verrichte keuring heeft voldaan aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg.
Ingevolge artikel 48, tweede lid, vindt inschrijving in het kentekenregister slechts plaats indien het motorrijtuig of de aanhangwagen waarvoor de inschrijving wordt verlangd, overeenkomstig artikel 22 of 26 is goedgekeurd voor toelating tot het verkeer op de weg.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Regeling voertuigen (hierna: de Regeling), zoals dat luidde ten tijde van belang, kan door de Dienst Wegverkeer, in het kader van een aanvraag tot inschrijving of tenaamstelling, een individuele goedkeuring of een door de Dienst Wegverkeer uitgevoerd onderzoek, het VIN worden vastgesteld.
Ingevolge het derde lid wordt het VIN vastgesteld, toegekend en ingeslagen op de wijze zoals vermeld in bijlage I.
Ingevolge artikel 1 van bijlage I wordt onder hoofdonderdelen van een voertuig met een volledig dragend of semi-dragend chassis verstaan: chassis, aandrijflijn en carrosserie.
Onder VIN wordt verstaan: een gestructureerde combinatie van tekens die de voertuigfabrikant oorspronkelijk aan een voertuig heeft toegekend en heeft ingeslagen, dan wel dat door de Dienst Wegverkeer is ingeslagen, met het doel om, zonder gebruikmaking van verdere informatie, het voertuig eenduidig te identificeren.
Ingevolge artikel 3 wordt, indien vaststelling van het VIN geschiedt in het kader van de aanvraag van een inschrijving, dan wel inschrijving en tenaamstelling, met een afzonderlijk onderzoek van het betrokken voertuig, voor een individuele goedkeuring, dan wel voor een ander onderzoek, het VIN vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 8.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, geschiedt de vaststelling van het VIN aan de hand van het in het voertuig ingeslagen VIN of overige voertuigkenmerken op grond waarvan eenduidig het VIN kan worden herleid.
Ingevolge het vierde lid wordt geen VIN vastgesteld indien één of meer hoofdonderdelen niet zijn te identificeren of indien blijkt dat één of meer hoofdonderdelen van diefstal afkomstig zijn.
Ingevolge het vijfde lid wordt geen VIN door de Dienst Wegverkeer toegekend, indien naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer een VIN niet is vast te stellen.
Ingevolge artikel 6 kan de Dienst Wegverkeer, indien twijfel bestaat over de juistheid van het VIN, onder meer omdat het van fabriekswege ingeslagen VIN ontbreekt, teniet is gegaan of geheel of ten dele onleesbaar is geworden, een nader onderzoek instellen.
3. De RDW heeft aan het besluit op bezwaar van 4 augustus 2014 ten grondslag gelegd dat, gelet op het rapport van het PAT van 11 februari 2014, niet zonder meer objectief is vast te stellen dat het VIN [....] in het chassis daadwerkelijk door de fabrikant is aangebracht, omdat in het essentiële gedeelte van het VIN slijpsporen zijn aangetroffen. Voorts heeft het PAT niet kunnen vaststellen dat de aandrijflijn van fabriekswege behoort bij het VIN.
4. De rechtbank heeft het aannemelijk geacht dat een deel van het VIN in het chassis niet door de fabrikant is aangebracht. Derhalve kan het VIN niet worden gebruikt om de unieke identiteit van het chassis vast te stellen. De rechtbank concludeert daarom dat een hoofdonderdeel niet is te identificeren en dat de RDW op goede gronden de aanvraag heeft afgewezen.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het VIN deels door een derde is ingeslagen. De rechtbank baseert zich daarbij op het verslag van de hoorzitting in bezwaar, welk verslag door de RDW later is herroepen. Uit de overgelegde verklaring van [persoon], die werkzaamheden aan het chassis heeft uitgevoerd, blijkt dat hij het VIN of delen daarvan juist niet opnieuw heeft ingebracht, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft, anders dan de RDW in zijn verweerschrift stelt, haar oordeel dat het chassis niet kan worden geïdentificeerd uitsluitend gebaseerd op de aanname dat het VIN deels door een derde is ingebracht. [appellant] heeft in hoger beroep een verklaring van [persoon] overgelegd, die ontkent het VIN deels opnieuw te hebben ingebracht. [appellant] stelt voorts terecht dat de RDW het gespreksverslag van de hoorzitting in bezwaar op dit punt heeft aangepast, zodat ook niet kan worden aangenomen dat tijdens die hoorzitting is erkend dat het VIN deels opnieuw is ingeslagen. Verder heeft de RDW in hoger beroep verklaard zich niet te kunnen vinden in het oordeel van de rechtbank dat [persoon] het VIN opnieuw heeft ingebracht. In het licht van het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat het VIN door [persoon] opnieuw is ingebracht.
Het betoog slaagt. De Afdeling zal aan de hand van de beroepsgronden van [appellant] beoordelen of de RDW zijn aanvraag niettemin op goede gronden heeft afgewezen.
6. [appellant] heeft in beroep betoogd dat het besluit op bezwaar van 4 augustus 2014 onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat uit het rapport van het PAT niet is op te maken of de slijpsporen het gevolg zijn van de laswerkzaamheden van [persoon] of dat zij, zoals de RDW stelt, eerder zijn aangebracht en het VIN daarin later is ingebracht.
6.1. De RDW heeft niet onderkend dat met de Regeling niet is beoogd voor te schrijven dat de enkele omstandigheid dat er slijpsporen zijn aangetroffen in het VIN in het chassis voldoende is voor de conclusie dat het chassis niet kan worden geïdentificeerd en derhalve het VIN van het voertuig niet kan worden vastgesteld. Uit het deskundigenrapport van het PAT van 11 februari 2014 en de nadere e-mail van 21 juli 2014 blijkt niet of het essentiële gedeelte van het aangetroffen VIN na het slijpen opnieuw is ingebracht of dat er door de slijpwerkzaamheden van [persoon] schade is ontstaan in het van fabriekswege ingebrachte VIN. Verder staat vast dat er geen andere nummers zijn ingeslagen dan het aangetroffen VIN. Onder die omstandigheden had de RDW zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat niet is vast te stellen dat het VIN fabrieksmatig is ingebracht. De RDW heeft verzuimd zich ervan te vergewissen dat de feiten uit het onderzoek van het PAT de conclusie kunnen dragen dat het chassis niet is te identificeren. Het enkele feit dat er slijpsporen zijn aangetroffen in het VIN is voor die conclusie niet voldoende. Gelet op het voorgaande is het besluit op bezwaar van 4 augustus 2014 niet zorgvuldig tot stand gekomen.
Het betoog slaagt.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit op bezwaar van 4 augustus 2014 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking. De RDW dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In het nieuw te nemen besluit zal de RDW ook aandacht moeten besteden aan haar niet nader onderbouwde standpunt dat de aandrijflijn niet is te identificeren. Dit standpunt is door [appellant] in beroep summierlijk bestreden door, naast het oordeel van het PAT over het VIN in het chassis, ook de overige onderdelen van het deskundigenrapport van het PAT in twijfel te trekken. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8. De RDW dient op de na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 maart 2015 in zaak nr. 14/4117;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van de Dienst Wegverkeer van 4 augustus 2014, kenmerk BZW.14.0332/CM;
V. draagt de directie van de Dienst Wegverkeer op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. bepaalt dat tegen het door de Dienst Wegverkeer te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt de directie van de Dienst Wegverkeer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de directie van de Dienst Wegverkeer aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 415,00 (zegge: vierhonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Hagen w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
531.