ECLI:NL:RVS:2015:3953

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
201501857/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor melkveestal in Roermond

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin het beroep van [appellant A], [appellant B] en [appellant C] ongegrond werd verklaard. De zaak betreft de omgevingsvergunning die op 22 augustus 2013 door het college van burgemeester en wethouders van Roermond is verleend aan de [maatschap] voor de bouw van een melkveestal op een perceel in Roermond. De appellanten, die familie zijn van de eigenaar van de grond, zijn van mening dat het bouwplan niet voldoet aan de bestemmingsplannen en dat er geen zwaarwegend bedrijfseconomisch belang is voor de maatschap. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 februari 2015 geoordeeld dat het college van B&W terecht de omgevingsvergunning heeft verleend, en dat de pachtovereenkomst ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet was beëindigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 november 2015 behandeld en heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang is bij de realisering van de melkveestal. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201501857/1/A1.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B] en [appellant C], wonend te onderscheidenlijk Horn, Swalmen en Roermond (hierna: [appellant] en anderen),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 februari 2015 in zaak nr. 14/1346 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Roermond.
Procesverloop
Bij besluit van 22 augustus 2013 heeft het college aan de [maatschap] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een melkveestal op het perceel [locatie] te Roermond.
Bij besluit van 6 maart 2014 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 augustus 2013 met verbetering van de daaraan gegeven motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 2 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de maatschap een schriftelijke reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. R.Ph.E.M. Cratsborn, advocaat te Meerssen, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Dignum, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de [maatschap], vertegenwoordigd door haar [maten], bijgestaan door mr. P.M.E.P.J. Joosten, werkzaam bij Arvalis, ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. De maatschap exploiteert op het perceel een melkrundveehouderij. [appellant] en anderen zijn twee broers en een zus van [maat A] en zij zijn samen met een andere broer eigenaar van de woning op [locatie], enkele bedrijfsgebouwen op het perceel en ongeveer 10 ha grasland in de Hatenboer. [maat A] pachtte deze woning, bedrijfsgebouwen en het grasland op grond van een reguliere pachtovereenkomst. Bij vonnis van 4 maart 2015 heeft de rechtbank het tijdstip waarop deze pachtovereenkomst eindigt, vastgesteld op 1 mei 2015 en daarbij bepaald dat het pachtobject op 1 april 2016 ontruimd dient te zijn. Het bouwplan betreft de oprichting van een nieuwe melkveestal met ligboxen. [appellant] en anderen verzetten zich tegen het bouwplan, omdat het haaks staat op de door hen gewenste ruimtelijke ontwikkelingen ter plaatse.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Maas en Maasplassen" rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden" met de dubbelbestemming "Stroomvoerend rivierbed".
Ingevolge artikel 21.2, onder a, van de planvoorschriften mag in of op de voor "stroomvoerend winterbed (lees: rivierbed)" bestemde gronden uitsluitend ten behoeve van de in lid 21.2, onder b, genoemde riviergebonden activiteiten en de in lid 21.3, onder c (lees: 21.2, onder c) genoemde niet-riviergebonden activiteiten worden gebouwd, mits de andere aan deze gronden gegeven bestemmingen dit toelaten.
Ingevolge dit artikel, onder c, betreffen de niet-riviergebonden activiteiten (nee, tenzij):
1 een groot openbaar belang en de activiteit kan redelijkerwijs niet buiten het rivierbed worden gerealiseerd;
2. een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang voor bestaande grondgebonden agrarische bedrijven en de activiteit kan redelijkerwijs niet buiten het riviergebied worden gerealiseerd.
3. Niet in geschil is dat het bouwplan in de op het perceel rustende agrarische bestemming past. In geschil is uitsluitend of het bouwplan past in de eveneens op het perceel rustende dubbelbestemming "Stroomvoerend rivierbed", meer in het bijzonder of voldaan is aan de in artikel 21.2, onder c, genoemde voorwaarden.
4. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er voor de maatschap een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang aanwezig is bij realisering van het bouwplan. Hiertoe voeren zij aan dat het college ter onderbouwing van zijn standpunt ten onrechte enkel heeft aangesloten bij de aan de maatschap verleende watervergunning ten grondslag liggende overwegingen, zonder een eigen afweging te maken. Voorts voeren zij aan dat de inmiddels beëindigde pachtovereenkomst ten tijde van het besluit op bezwaar reeds was opgezegd en 10 ha grasland in de directe omgeving, evenals de gebouwen en het erf, die bezwaarlijk los gezien kunnen worden van de bedrijfsvoering, op korte termijn niet meer aan de maatschap ter beschikking zullen staan.
4.1. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar moet worden uitgegaan van de zich ten tijde van dat besluit voordoende feiten en omstandigheden. Nu voormelde pachtovereenkomst ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet was beëindigd en het tijdstip van beëindiging evenmin vaststond, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, zoals [appellant] en anderen hebben gesteld. De beëindiging van de pachtovereenkomst kan, nog daargelaten dat voormeld vonnis van 4 maart 2015 gelet op het hiertegen door de maatschap ingestelde hoger beroep nog niet onherroepelijk is, niet bij de beoordeling van de in bezwaar gehandhaafde omgevingsvergunning worden betrokken. Van een evident privaatrechtelijke belemmering die aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat, zoals [appellant] en anderen ter zitting van de Afdeling nog hebben aangevoerd, is geen sprake, reeds omdat bij de beslissing op een aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning, waarbij geen afwijking van het bestemmingsplan voorzien is, zoals in dit geval, geen ruimte bestaat voor het in aanmerking nemen van privaatrechtelijke verhoudingen.
4.2. Het college heeft aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag gelegd dat het zwaarwegend bedrijfseconomisch belang bij realisering van de melkveestal is gelegen in enerzijds de noodzaak om het bedrijf klaar te maken voor de toekomst en om een overname mogelijk te maken en anderzijds in de met het bouwplan beoogde verbetering van dierenwelzijn van de runderen door deze meer ruimte te bieden en de verbetering van arbeidsomstandigheden van de ondernemers. Het college heeft zich bij deze beoordeling van het belang van een nieuwe melkveestal voor het bedrijf mede gebaseerd op de aan de verleende watervergunning van 30 januari 2014 ten grondslag liggende onderbouwing en de in dat kader door de maatschap overgelegde stukken. In de omstandigheid dat het college aansluiting heeft gezocht bij de besluitvorming van de minister van Infrastructuur en Milieu omtrent de aan de maatschap verleende watervergunning heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college terzake geen eigen afweging heeft gemaakt dan wel de afweging niet voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] en anderen in beroep hebben aangevoerd terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college zich gelet op de in aanmerking genomen omstandigheden niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de maatschap een zwaarwegend bedrijfseconomisch belang heeft bij realisering van het bouwplan. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de door het college bij de beoordeling betrokken factoren onmiskenbaar van invloed zijn op de bedrijfsvoering en van belang zijn voor de vraag of de melkveehouderij in de toekomst zal kunnen blijven voortbestaan.
Het betoog faalt.
5. [appellant] en anderen betogen voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de melkveestal redelijkerwijs niet buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd. De omstandigheid dat de maatschap zelf heeft gesteld dat zij niet afhankelijk is van de 10 ha gepachte grond die in de directe omgeving van het bedrijf ligt, leidt niet tot dat oordeel. Het grondgebonden agrarisch bedrijf van de maatschap is gelegen in het rivierbed in de Hatenboer. Los van de van [appellant] en anderen gepachte 10 ha grond beschikt de maatschap in de Hatenboer over 25 ha grasland. Nu op de overige gronden van de maatschap in Horn geen bouwvlak is gelegen en, naar niet in geschil is, de gemeente en provincie niet bereid zijn mee te werken aan een verplaatsing van de melkveehouderij, is de maatschap voor haar bedrijfsvoering aangewezen op de gronden in de Hatenboer. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de activiteit waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd redelijkerwijs niet buiten het rivierbed kan worden gerealiseerd.
6. Voor zover [appellant] en anderen hebben aangevoerd dat de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd, wordt overwogen dat de rechtbank op die gronden is ingegaan. [appellant] en anderen hebben, behoudens hetgeen hierboven is besproken, geen redenen aangevoerd, waarom de weerlegging van de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig is. Het aldus aangevoerde kan reeds daarom niet tot vernietiging van die uitspraak leiden.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Deen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
604.