201502211/1/R3.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Someren, waarvan [vennoot] de beherend vennoot is, wonend te Someren,
2. [appellant sub 2], wonend te Someren,
en
de raad van de gemeente Someren,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Someren-dorp, [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2015, waar [appellante sub 1] en [appellant sub 2], beiden vertegenwoordigd door M.J.E. Driessen, en de raad, vertegenwoordigd door H.J. Breman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bestreden besluit is genomen naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, in zaak nr. 201308781/1/R3, waarbij het bestemmingsplan "Someren-dorp" van 26 juni 2013 gedeeltelijk is vernietigd en de opdracht is gegeven om binnen de daartoe gestelde termijn een nieuw besluit te nemen.
Het beroep van [appellante sub 1]
2. Bij het plan zijn, ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014, alsnog groothandel, perifere detailhandel en ambachtelijke bedrijvigheid mogelijk gemaakt op het perceel van [appellante sub 1] aan de [locatie 1] in Someren.
2.1. [appellante sub 1] voert aan dat in het plan ten onrechte een beperking van de goot- en bouwhoogten tot 4 m is opgenomen op het gedeelte van zijn perceel achter het daar gelegen bedrijfspand. Dit pand wordt volgens hem gebruikt als bedrijfsverzamelgebouw voor kantoor- en lichte bedrijfsfuncties.
[appellante sub 1] acht de hoogtebeperking ondoelmatig, onnodig belemmerend voor de verhuur- en exploitatiemogelijkheden en beleggingswaarde van het object, alsook een inbreuk op de vigerende regeling die op het gehele perceel meerlaagse bebouwing tot 10 m hoog toestaat.
Het plan is volgens hem op dit punt ongemotiveerd en onzorgvuldig vastgesteld, zonder overleg en evenwichtige belangenafweging en mitsdien in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
2.2. Anders dan de raad betoogt, kan [appellante sub 1] de bouwhoogte in deze procedure aan de orde stellen, nu de raad deze bouwhoogte bij besluit van 17 december 2014 opnieuw heeft vastgesteld waarbij een fout in de digitale verbeelding van het plan met betrekking tot de toegestane hoogte is hersteld en hij deze overigens al eerder aan de orde heeft gesteld.
2.3. De raad heeft naar voren gebracht dat de door [appellante sub 1] bestreden hoogtebeperking een toepassing vormt van het ruimtelijke beleid dat al jaren wordt toegepast in de zone langs de Witvrouwenbergweg. Het plan vormt volgens de raad een verduidelijking van de planregel dat aan de zijde van het woongebied langs de Witvrouwenbergweg slechts één bouwlaag was toegestaan, welke regel ook in het voorheen geldende bestemmingsplan "Waterdael" was opgenomen. Met deze planregel was al beoogd dat ter plaatse geen hoge bebouwing kon worden gerealiseerd, ook al was daaraan geen maximale bouwhoogte verbonden, aldus de raad.
2.4. In het plan is aan het perceel de bestemming "Gemengd" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, onder d en e, van de planregels mogen de goot- en bouwhoogten niet meer bedragen dan op de verbeelding ter plaatse van de aanduiding "maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)". Op de verbeelding is aan het achterterrein van het perceel een maximale bouw- en goothoogte van 4 m aangegeven.
2.5. Vast staat dat het perceel van [appellante sub 1] voorheen viel onder het door de raad bij besluit van 23 juli 1992 vastgestelde bestemmingsplan "Waterdael", waarin aan deze gronden eveneens de bestemming "Gemengd" was toegekend.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder b en d, van de aan dat plan verbonden planregels diende de bebouwing ten dienste van deze bestemming onder meer te voldoen aan de bepaling dat de bebouwingshoogte maximaal 10 m mocht bedragen, respectievelijk dat de bebouwing aan de zijde van de Witvrouwenbergweg twee bouwlagen mocht omvatten en aan de zijde van het woongebied slechts één laag.
2.6. Niet uitgesloten is dat de bestreden bouwhoogte beperkingen kan opleveren voor toekomstige ontwikkelingen op het perceel. Overwogen wordt echter dat het bestaande gebouw in het plan als zodanig is bestemd. Voorts is niet gebleken van concrete uitbreidings- of wijzigingsplannen waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad, gelet op zijn beleid om een buffer aan te houden tot woonbebouwing, niet in redelijkheid tot de bestreden planregeling heeft kunnen komen. De Afdeling betrekt daarbij tevens dat [appellante sub 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toegestane bouwhoogte ontoereikend is voor een rendabele exploitatie van zijn perceel.
2.7. [appellante sub 1] heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat de raad in strijd met het gelijkheidsbeginsel in het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Witvrouwenbergweg" voor bedrijfspercelen aan dezelfde weg en tegen de rand van een achterliggende woonwijk, wel maximale bouwhoogten van 8 m zijn toegestaan.
De Afdeling ziet in dit betoog geen grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, nu dat betoog betrekking heeft op een grootschalig industrieterrein in een ander bestemmingsplan, waarin op het gedeelte van het terrein direct aangrenzend aan de woonwijk ten westen daarvan, bouwhoogten van 8 m niet zijn toegestaan en het bedrijventerrein bovendien van de woonbebouwing wordt afgeschermd door een brede groenstrook.
2.8. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling geen grond aanwezig voor het oordeel dat het plan strijdt met een goede ruimtelijke ordening of met de door [appellante sub 1] in zijn beroepschrift ingeroepen algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
2.9. Het beroep [appellante sub 1] is ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 2]
4. [appellant sub 2], die aan de [locatie 3] in Someren een inzamel- en overslagpunt voor afvalstoffen in papier, metalen en plastic exploiteert, kan zich niet verenigen met de goot- en bouwhoogtebeperkingen tot respectievelijk 3 m en 5,5 m die in het plan aan het achterste gedeelte van zijn perceel zijn toegekend. Naar zijn mening is dit een geschikte hoogteregeling voor bijgebouwen bij een woning maar niet voor bedrijfsgebouwen op een bedrijfsperceel met een positieve bestemming en is het plan op dit punt onnodig en onredelijk beperkend. Het plan strookt volgens hem ter zake ook niet met de hierboven onder 1 genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014.
Hij betoogt voorts dat de verbreding in het plan van de bouwzone aan de voorkant van het perceel, noch de afwijkingsbevoegdheid in dit verband een toereikende oplossing bieden. Daartoe voert hij aan dat de voorkant van het perceel waar de uitbreidingsmogelijkheid wordt geboden wordt gebruikt als bedrijfsinrit en dus ongeschikt is voor het oprichten van hogere bebouwing en dat bovendien moet worden getwijfeld aan de bereidheid van het bevoegd gezag om een aanvraag om aanpassing van de bouwhoogten via toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in te willigen.
De raad handelt volgens [appellant sub 2] in strijd met het fair play beginsel, omdat vooringenomen wordt gehandeld door de mogelijkheden van het bedrijf in te perken zonder gegronde en dringende redenen en in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod op détournement de pouvoir, omdat het plan zonder overleg en zonder evenwichtige belangenafweging tot stand is gekomen. In verband met dit laatste wijst hij erop dat hij desgevraagd in de voorbereidingsfase van het plan daarop een reactie heeft gegeven, maar daarop niets meer heeft vernomen.
4.1. De raad heeft naar voren gebracht dat het plan conserverend van aard is en niet gericht is op het mogelijk maken van grote nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in het plangebied. In het plan zijn dan ook de bouwregels voor hoofdgebouwen die golden op basis van het bestemmingsplan "Middengebied" als uitgangspunt genomen. Daarbij zijn de bestaande bouwrechten gerespecteerd. Voorts is gekozen voor het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid zodat in de toekomst, in het geval van concrete plannen daartoe, medewerking kan worden verleend aan het realiseren van hogere bebouwing op het achtererf, aldus de raad.
4.2. In het plan is aan de gronden van [appellant sub 2] de bestemming "Bedrijf" toegekend. Binnen het perceel is een bebouwingspercentage van 30 opgenomen.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, onder b en c, van de planregels mogen de goot- en bouwhoogten niet meer bedragen dan op de verbeelding ter plaatse van de aanduiding "maximum goothoogte (m), maximum bouwhoogte (m)". Op de verbeelding is aan het achterterrein van het perceel een maximale bouw- en goothoogte van 3 m en 5,5 m aangegeven.
Ingevolge lid 3.3.1 kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van lid 3.2.2. onder b en c, voor het toestaan van een hogere goot- en nokhoogte ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone- afwijkingsgebied" mits:
1. de afwijking noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering;
2. de ontwikkeling leidt tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit;
3. de belangen van derden niet onevenredig worden aangetast;
4. de ontwikkeling niet leidt tot een overschrijding van het toegestane bebouwingspercentage;
5. de goothoogte niet meer bedraagt dan 6 meter;
6. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 11 meter.
4.3. Op de verbeelding aan de straatzijde van het terrein van [appellant sub 2] aan de [locatie 3] is aan de straatzijde een bouwvlak ingetekend waar bebouwing met goot- en bouwhoogten van respectievelijk 6 m en 11 m is toegestaan. Het bouwvlak is aan de straatzijde enigszins vergroot. Op het achterterrein is door middel van aanduidingen op de verbeelding bebouwing met maximale goot- en bouwhoogten van respectievelijk 3 m en 5,5 m toegestaan.
Het gehele terrein heeft de aanduiding "wetgevingszone- afwijkingsgebied", zodat ingevolge artikel 3, lid 3.3.1, door middel van een omgevingsvergunning ook op het achterterrein goot- en bouwhoogten tot respectievelijk 6 m en 11 m kunnen worden toegelaten.
4.4. In de uitspraak van 30 juli 2014 overwoog de Afdeling met betrekking tot het bestemmingsplan "Someren-dorp" als volgt:
"Op de verbeelding heeft een klein deel van het bouwvlak de aanduiding "bedrijfswoning". Binnen dit deel is de toegestane maximale goot- en bouwhoogte onderscheidenlijk 6 m en 11 m. Binnen de rest van het bouwvlak is een maximale goot- en bouwhoogte van onderscheidenlijk 3 m en 5,5 m toegestaan. In het vorige plan "Middengebied" had het perceel de bestemming "Gemengd gebied", welke bestemming onderscheid maakte tussen hoofdgebouwen, bijgebouwen en woningen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij voor de bouwhoogte is uitgegaan van de bestaande rechten uit dit vorige plan en dat de bedrijfsgebouwen op dit perceel, anders dan de bedrijfswoning, in zowel het vorige plan als ook dit plan als bijgebouwen zijn aangemerkt. Dit standpunt kan de Afdeling niet volgen. Daartoe overweegt zij dat het niet binnen de systematiek van de in dit plan toegekende bedrijfsbestemming past om voor de goot- en bouwhoogte van al de gebouwen waarin bedrijfsactiviteiten, zijnde de hoofdactiviteit, plaatsvinden, aan te sluiten bij de goot- en bouwhoogte van bijgebouwen in het vorige plan. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre niet met de te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt".
4.5. In de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014 staat dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Someren-dorp" met betrekking tot de toegestane bouwhoogte van gebouwen waarin bedrijfsactiviteiten plaatsvonden, zijnde de hoofdactiviteit, niet had mogen aansluiten bij de goot- en bouwhoogte van bijgebouwen in het daaraan voorafgaande bestemmingsplan "Middengebied". Hieruit volgt - anders dan [appellant sub 2] meent - niet dat de Afdeling van oordeel was dat op het gehele terrein hoofdbebouwing diende te worden toegestaan met maximale goot- en bouwhoogten van respectievelijk 6 m en 11 m. De uitspraak strekte ertoe dat de raad bij de bepaling van de maximale goot- en bouwhoogten van bedrijfsgebouwen op het terrein niet zonder meer mocht uitgaan van de hoogten van bijgebouwen in het vorige plan, maar deze hoogten op basis van een ruimtelijke afweging met inachtneming van de bedrijfsbelangen van [appellant sub 2] diende vast te stellen.
4.6. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet aan deze opdracht heeft voldaan. Naar de raad terecht heeft gesteld, zijn de bestaande bouwrechten in het plan gerespecteerd. Hierbij wordt mede gewezen op de beperkingen die in het voorheen geldende bestemmingsplan "Middengebied" in artikel 5, lid 3.1 tot en met 3.3, van de daaraan verbonden planregels aan de oprichting van hoofdgebouwen waren gesteld met betrekking tot de maximale afstand tot de bebouwingsgrens en de maximaal toegestane diepten en breedten. Het terrein waarop in het bestemmingsplan "Middengebied" bebouwing met een maximale goot- en bouwhoogte van 6 m en 11 m was toegestaan, was daarmee niet groter dan het deel van het terrein waar onder het voorliggende plan hoofdbebouwing met diezelfde hoogten is toegestaan. De toegestane bouwhoogte voor het achterterrein is ten opzichte van het voorheen geldende regime in het plan verhoogd van 4,5 m naar 5,5 m.
De raad heeft zich blijkens de plantoelichting op het standpunt gesteld dat verhoging van de bouwhoogte van de bestaande papierloods, gezien de korte afstand tot de zijdelingse perceelsgrenzen niet wenselijk is. Met de in artikel 3, lid 3.3.1. opgenomen mogelijkheid om op een concreet initiatief door middel van een omgevingsvergunning in de toekomst hogere bebouwing op het achterterrein toe te staan, zal volgens de raad in de toekomst de uitstraling van het terrein kunnen worden verbeterd door vernieuwing en herschikking van de bebouwing. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onredelijk. Daarbij wordt mede betrokken dat niet is gebleken dat [appellant sub 2] ten tijde van het bestreden besluit concrete uitbreidings- of wijzigingsplannen naar voren heeft gebracht waarmee de raad reeds bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden.
Uit het voorgaande kan voorts worden afgeleid dat, anders dan [appellant sub 2] betoogt, het bevoegd gezag niet op voorhand afwijzend staat tegenover verlening van medewerking aan verhoging van de toegestane goot- en bouwhoogten op het achterterrein.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad, bij afweging van de betrokken belangen, waaronder de bedrijfsbelangen van [appellant sub 2], niet in redelijkheid tot de bestreden planregeling heeft kunnen komen. Van strijd met het fair play-beginsel is gelet op het voorgaande evenmin sprake.
Het betoog faalt.
4.7. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende overleg met [appellant sub 2] heeft plaatsgevonden. De vaststelling van het plan behoefde ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2014 niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid. Anders dan [appellant sub 2] meent, bestond voor de raad op grond van andere regelgeving, noch op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur een verplichting om, voorafgaande aan vaststelling van het plan, overleg met hem te plegen. Van strijd met de door [appellant sub 2] ingeroepen beginselen van behoorlijk bestuur is dan ook geen sprake.
Overigens blijkt uit de stukken dat [appellant sub 2] op 27 november 2014 in kennis is gesteld van de voorgenomen aanpassingen van het plan, dat zijn opmerkingen naar aanleiding daarvan zijn doorgestuurd naar de gemeentelijke Commissie Ruimte en dat hem is gewezen op de mogelijkheid om in te spreken bij de vergadering van die commissie op 3 december 2014, van welke mogelijkheid hij geen gebruik heeft gemaakt.
4.8. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Zijlstra
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
240.