201409257/1/A2.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellante B], [appellant C], [appellant D], [appellant E] en [appellant F], allen wonend te Kerkdriel, gemeente Maasdriel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 oktober 2014 in zaak nr. 14/3795 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2015, waar [appellant A] en [appellante B], bijgestaan door mr. J.R. Dobbelsteijn Bisschops, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vogel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kent het college degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is een oorzaak als bedoeld in het eerste lid, een bepaling van een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 6.1.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is het bestuursorgaan bevoegd de aanvraag binnen vier weken na ontvangst, onderscheidenlijk binnen acht weken nadat de termijn verstreken is gedurende welke de aanvrager de aanvraag kon aanvullen, af te wijzen, indien de aanvraag kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 6.1.3.2 wijst het bestuursorgaan een adviseur aan die een advies uitbrengt over de op de aanvraag te nemen beslissing, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 6.1.3.1.
Ingevolge artikel 2 van de Procedureverordening planschade 2008 van de gemeente Maasdriel (hierna: de Procedureverordening) verstrekt het college, binnen twaalf weken na het verstrijken van de termijnen als bedoeld in artikel 6.1.3.1 van het Bro, aan één of meerdere adviseurs gezamenlijk, opdracht om ter zake van een aanvraag advies uit te brengen, tenzij toepassing wordt gegeven aan artikel 6.1.3.1 van het Bro.
2. [appellant] heeft het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die hij stelt te lijden als gevolg van het bestemmingsplan "Kerkdriel herziening 2009, Nijverheidsstraat", vastgesteld bij besluit van 24 maart 2011 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan).
In de aanvraag heeft [appellant] als reden vermeld dat volgens hem met het nieuwe bestemmingsplan de bebouwingsmogelijkheden zijn afgenomen. [appellant] heeft hierbij opgemerkt dat op grond van het oude bestemmingsplan "Buitengebied Maasdriel 1993" (hierna: het bestemmingsplan 1993) meer bebouwing mogelijk was.
2.1. Voorafgaand aan het nieuwe bestemmingsplan gold voor het perceel van [appellant] het bestemmingsplan "Kerkdriel en Hoenzadriel", vastgesteld bij besluit van 4 september 2008 (hierna: het bestemmingsplan 2008). Daarvoor gold het bestemmingsplan 1993.
2.2. Bij het na bezwaar gehandhaafde besluit van 10 december 2013 heeft het college de aanvraag om een tegemoetkoming afgewezen, omdat het de aanvraag kennelijk ongegrond acht. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het nieuwe bestemmingsplan ten behoeve van het perceel van [appellant] is opgesteld. Dit plan is op initiatief en voor rekening en risico van [appellant] tot stand gekomen. Eventuele nadelen van het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant] dienen daarom voor zijn rekening te blijven, aldus het college.
De rechtbank heeft het standpunt van het college gevolgd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij, ook als hij als initiatiefnemer van het nieuwe bestemmingsplan wordt beschouwd, planschade kan lijden. [appellant] voert aan dat het voorheen geldende bestemmingsplan 2008 een inherente fout bevatte die met het nieuwe bestemmingsplan is hersteld. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat hij schade lijdt, omdat het nieuwe bestemmingsplan voorziet in een aan te leggen waterberging en de bouwmogelijkheden voor bedrijfsgebouwen zijn afgenomen, vergeleken met het bestemmingsplan 1993. Het college heeft volgens hem ten onrechte nagelaten de aanvraag voor te leggen aan een onafhankelijke adviseur en de aanvraag aldus ten onrechte kennelijk ongegrond geacht.
3.1. Het beroep van [appellant] tegen de goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Gelderland van het bestemmingsplan 2008 heeft de Afdeling in haar uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200902572/1/R2 deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de inhoud van dit plan, waaronder de beperking van bouwmogelijkheden, en de totstandkoming ervan - wat daar verder ook van zij - valt buiten de omvang van dit geding. Zijn stelling dat het bestemmingsplan 2008 een inherente fout bevat blijft daarom buiten bespreking.
[appellant] heeft in de aanvraag uitsluitend het nieuwe bestemmingsplan als oorzaak van de beweerdelijk geleden schade aangewezen. Hij heeft hierin niet tevens verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van het bestemmingsplan 2008. Om die reden kan beweerdelijke schade als gevolg van dit plan, waaronder de door [appellant] naar voren gebrachte verminderde bouwmogelijkheden ten opzichte van het bestemmingsplan 1993, in deze procedure niet aan de orde komen.
3.2. Op 8 juni 2010 heeft het college besloten onder voorwaarden medewerking te verlenen aan een bestemmingsplanwijziging voor het terrein van [appellant] om zo de bouw van meerdere bedrijfswoningen mogelijk te maken. In verband hiermee hebben [appellant] en de gemeente Maasdriel, voorafgaand aan het opstellen van het nieuwe bestemmingsplan, een samenwerkingsovereenkomst gesloten op 11 november 2010. Aan de overeenkomst ligt ten grondslag dat [appellant] de planologische medewerking van de gemeente Maasdriel heeft verzocht ten behoeve van de realisatie van drie bedrijfswoningen met bijbehorende voorzieningen op zijn perceel. In de overeenkomst is verder onder meer opgenomen dat de aanleg van voorzieningen voor waterretentie in het plangebied een verplichting voor [appellant] is.
Het nieuwe bestemmingsplan heeft betrekking op het bedrijfsverzamelgebouw van [appellant] aan de Nijverheidsstraat en de aangrenzende gronden die in eigendom zijn van [appellant]. Zoals hiervoor is overwogen, is het bestemmingsplan 1993 - waar [appellant] op heeft gewezen - met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan 2008 voor zijn perceel niet langer van kracht. Op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan 2008 was de uitbreiding van bedrijfsgebouwen en het oprichten van één bedrijfswoning toegestaan. Meer bedrijfswoningen op het perceel van [appellant] waren op grond van dat plan niet toegestaan. Het nieuwe bestemmingsplan maakt, naast een uitbreiding van bedrijfsgebouwen, het oprichten van drie bedrijfswoningen mogelijk. Het voorgaande betekent dat [appellant] op grond van het nieuwe bestemmingsplan bijkomend twee bedrijfswoningen mag oprichten, terwijl dat voorheen niet was toegestaan.
3.3. Ten behoeve van de afvoer van hemelwater is, zo volgt uit de toelichting op het nieuwe bestemmingsplan, gelet op de door het waterschap gestelde normen en in overleg met [appellant] gekozen voor een retentievijver als waterberging.
3.4. De aanleiding voor de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan vormt, zo blijkt ook uit de eerdergenoemde samenwerkingsovereenkomst, uitsluitend de door de gemeente toegezegde medewerking aan het planologisch mogelijk maken van de door [appellant] gewenste drie bedrijfswoningen. De planologische wijziging in verband waarmee [appellant] om een tegemoetkoming in schade heeft verzocht, is aldus louter ten behoeve van zijn initiatief vastgesteld en heeft betrekking op zijn perceel. Onder deze omstandigheden komt de schade - indien al geleden - redelijkerwijs niet op grond van artikel 6.1 van de Wro voor vergoeding in aanmerking en dient deze voor rekening van de aanvrager te blijven. Dit betekent dat, voor zover [appellant] schade heeft geleden, deze schade niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Gelet hierop heeft het college de aanvraag van [appellant] terecht, met toepassing van artikel 6.1.3.1, eerste lid, van het Bro, als kennelijk ongegrond afgewezen. Dat, zoals [appellant] stelt, hij en het college geen overeenkomst, waarbij de planschade op hem wordt verhaald, hebben gesloten, is daarom niet van betekenis. Gezien artikel 6.1.3.2 van het Bro en artikel 2 van de Procedureverordening hoefde het college geen adviseur aan te wijzen om advies uit brengen over de op de aanvraag te nemen beslissing. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
3.5. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, griffier.
w.g. Michiels w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
710.