ECLI:NL:RVS:2015:3921

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
201501643/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor de bouw van een kantoorgebouw in Sliedrecht

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een omgevingsvergunning die op 11 oktober 2011 door het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht is verleend voor de bouw van een nieuw kantoorgebouw op een perceel in Sliedrecht. De appellant, wonend op een naastgelegen perceel, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en het college heeft dit bezwaar op 20 januari 2015 ongegrond verklaard. De appellant stelt dat de vergunning niet in redelijkheid kon worden verleend, omdat het bouwplan onevenredig nadelige gevolgen heeft voor de bezonning van zijn woning. Hij betoogt dat het college ten onrechte de lichte TNO-norm voor bezonning heeft toegepast en dat een bezonningsstudie niet in de besluitvorming is betrokken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 oktober 2015 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelt dat het college de omgevingsvergunning heeft verleend op basis van een onjuiste wettelijke grondslag, aangezien het college het bouwplan heeft getoetst aan een verouderd bestemmingsplan. De Afdeling concludeert dat het bouwplan in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan en dat de aanvraag niet geweigerd had mogen worden. Daarom wordt het besluit van 20 januari 2015 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van de vergunning blijven in stand. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en het griffierecht.

Uitspraak

201501643/1/A1.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Sliedrecht,
en
het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een nieuw kantoorgebouw op het perceel [locatie 1] te Sliedrecht (hierna: het perceel).
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft de het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.A. Gooskens, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.W.J. Visser, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een kantoor met een hoogte van 11,70 m tegen een bestaand bedrijfspand op het perceel ter vervanging van een kantoor met een hoogte van 7,40 [appellant] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2].
2. [appellant] betoogt dat het college niet in redelijkheid voor het bouwplan omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan "Uitwerkingsplan in onderdelen Westwijk I - 1964", als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, van die wet, heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat realisering van het bouwplan voor hem onevenredig nadelige gevolgen heeft voor de bezonning in zijn woning en op zijn perceel. Volgens hem is het college in het besluit van 20 januari 2015 ten onrechte uitgegaan van de zogenoemde lichte TNO-norm voor bezonning en heeft het ten onrechte de in zijn opdracht uitgevoerde bezonningsstudie van Agro Expertisebureau van 12 juli 2012 niet bij de besluitvorming betrokken.
2.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 12 januari 2011 in zaak nr. 201005699/1/H1 dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Ten tijde van het besluit van 20 januari 2015 gold ter plaatse het bestemmingsplan "Molendijk-Industrieweg". Het college heeft, door in dat besluit het bouwplan te toetsen aan het bestemmingsplan "Uitwerkingsplan in onderdelen Westwijk I - 1964", dat niet onderkend.
Vast staat en niet in geschil is dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan "Molendijk-Industrieweg". Nu voorts niet is gebleken dat de aanvraag op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo geweigerd moet worden, was het college gehouden de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Voor een afweging van belangen is derhalve geen plaats.
3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient te worden geconcludeerd dat het college de voor het bouwplan verleende omgevingsvergunning heeft gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag. Het beroep is derhalve gegrond. Het besluit van 20 januari 2015 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Nu het college gehouden was de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, voor zover daarbij omgevingsvergunning is verleend voor het bouwen van een bouwwerk krachtens artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
4. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht van 20 januari 2015;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Polak w.g. Montagne
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
374-757.