ECLI:NL:RVS:2015:3917

Raad van State

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
201501869/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant sub 1] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 maart 2015, waarin de minister van Veiligheid en Justitie werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 974,00. [Appellant sub 1] heeft hoger beroep ingesteld, waarna de minister een verweerschrift heeft ingediend en incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De zaak is behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 november 2015.

De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank ten onrechte niet voldoende proceskosten heeft toegekend aan [appellant sub 1]. De rechtbank had 0,5 punt extra moeten toekennen voor het verschijnen op een nadere zitting en had de wegingsfactor voor de proceskosten niet correct toegepast. De minister betoogde dat de zaak van zeer licht gewicht was, maar de Afdeling oordeelde dat dit niet het geval was.

Uiteindelijk heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de minister heeft veroordeeld tot vergoeding van € 974,00. In plaats daarvan is de minister veroordeeld tot vergoeding van € 304,38 aan [appellant sub 1] voor de proceskosten in de eerste aanleg en € 980,00 voor de proceskosten in het hoger beroep. Tevens moet de minister het griffierecht van € 248,00 vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 23 december 2015.

Uitspraak

201501869/1/A3.
Datum uitspraak: 23 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en
2. de minister van Veiligheid en Justitie,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 maart 2015 in zaak nr. 14/675 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
de minister.
Procesverloop
Bij uitspraak van 2 maart 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de minister veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant sub 1] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J. den Dulk, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank bij de vaststelling van de bij hem opgekomen - aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te rekenen - proceskosten ten onrechte slechts is uitgegaan van 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Volgens hem had de rechtbank 1 punt extra moeten toekennen, bestaande uit 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting en 0,5 punt voor het bijwonen van een getuigenverhoor op die nadere zitting.
1.1. De zitting van de rechtbank was op 1 augustus 2014. Uit het proces-verbaal van deze zitting blijkt dat de behandelend rechter naar aanleiding van het verweerschrift van de minister heeft voorgesteld diens gemachtigde ter zitting onder ede te horen over de verzending van een besluit van de minister van 8 januari 2014. De gemachtigde van [appellant sub 1] heeft hierop te kennen gegeven dat hij zich daarin niet kan vinden, omdat hij het verweerschrift eerst een dag voor de zitting heeft ontvangen en er geen kennis van heeft genomen. Vervolgens heeft de rechter de gemachtigde van [appellant sub 1] gevraagd of hij een nieuwe zitting wenst, waarop deze bevestigend heeft geantwoord. De rechter heeft vervolgens de behandeling van de zaak ter zitting geschorst met het oog op het plannen van een nieuwe zitting. Op 27 oktober 2014 is de behandeling ter zitting hervat.
Gelet op het voorgaande had de rechtbank 0,5 punt moeten toekennen voor het verschijnen van de gemachtigde van [appellant sub 1] op een nadere zitting anders dan na tussenuitspraak, bedoeld in onderdeel A1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: de Bijlage). Het betoog van de minister in zijn verweerschrift in hoger beroep dat de nadere zitting van 27 oktober 2014 is veroorzaakt door het ter zitting van 1 augustus 2014 door de gemachtigde van [appellant sub 1] gedane - bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 5 september 2014 afgewezen - verzoek om wraking van de behandelend rechter, vindt, wat daarvan ook zij, geen steun in de feiten. Uit voormeld proces-verbaal blijkt immers dat dat verzoek eerst na vorenbedoelde schorsing is gedaan.
In zoverre slaagt het betoog van [appellant sub 1].
1.2. Ingevolge onderdeel A1 van de Bijlage is het bijwonen van een getuigenverhoor in het vooronderzoek als bedoeld in artikel 8:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een proceshandeling waaraan 0,5 punt wordt toegekend. Het bijwonen van een getuigenverhoor tijdens de behandeling van een zaak ter zitting is niet een in de Bijlage vermelde proceshandeling. De rechtbank heeft reeds hierom terecht niet 0,5 punt toegekend voor het bijwonen door de gemachtigde van [appellant sub 1] van een getuigenverhoor op de nadere zitting van 27 oktober 2014.
In zoverre faalt het betoog van [appellant sub 1].
2. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte de wegingsfactor 1 op de door haar toegekende punten heeft toegepast. Volgens de minister ging de zaak slechts over zijn weigering om een dwangsom vast te stellen. Het gewicht van de zaak was daarom zeer licht, zodat de rechtbank de wegingsfactor 0,25 had moeten toepassen, aldus de minister. Daarbij verwijst hij naar de uitspraken van de Afdeling van 13 mei 2015 in zaak nr. 201407090/1/A3 en 27 mei 2015 in zaak nr. 201405259/1/A3.
2.1. [appellant sub 1] heeft beroep ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op door hem gemaakte bezwaren en heeft de rechtbank in verband hiermee verzocht een dwangsom vast te stellen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2015 in zaak nr. 201503115/2/A3 volgt dat een dergelijke zaak van zeer licht gewicht is. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte niet de wegingsfactor 0,25 toegepast.
Het betoog van de minister slaagt.
3. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het incidenteel hoger beroep van de minister zijn gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank de minister heeft veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de minister veroordelen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 304,38.
4. De minister moet op na te melden wijze tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten worden veroordeeld. Anders dan de minister in zijn verweerschrift in hoger beroep betoogt, zijn er in dit geval geen duidelijke redenen om af te wijken van het uitgangspunt dat een zaak in de hogerberoepsprocedure van gemiddeld gewicht is.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 maart 2015 in zaak nr. 14/675, voor zover de rechtbank de minister van Veiligheid en Justitie heeft veroordeeld tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00;
IV. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 304,38 (zegge: driehonderdvier euro en achtendertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [appellant sub 1] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015
620.