ECLI:NL:RVS:2015:391

Raad van State

Datum uitspraak
4 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201405857/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 16 juni 2014 een beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris op 29 maart 2013 was afgewezen. Tevens was er een verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag moest nemen, maar de staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had volgens de Afdeling ten onrechte overwogen dat het aan de staatssecretaris was om aannemelijk te maken dat de vreemdeling bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De Afdeling oordeelde dat het aan de vreemdeling was om dit risico aannemelijk te maken, en dat hij hierin niet was geslaagd. De staatssecretaris had voldoende gemotiveerd dat de vreemdeling geen reëel risico liep, onderbouwd met een algemeen ambtsbericht over Afghanistan.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van de asielaanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het inreisverbod werd ongegrond verklaard. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, met de griffier aanwezig. De uitspraak vond plaats op 4 februari 2015.

Uitspraak

201405857/1/V2.
Datum uitspraak: 4 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 juni 2014 in zaak nr. 13/8907 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen, een verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring ingewilligd en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De grief van de staatssecretaris richt zich tegen een oordeel van de rechtbank, waarin de rechtbank, gezien de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1, terecht hetgeen de vreemdeling in beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag heeft aangevoerd, heeft beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van de beroepsgronden tegen het inreisverbod.
1.1. In die grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan hem is om aannemelijk te maken dat de vreemdeling thans, anders dan ten tijde van het besluit van 2 augustus 1993 waarbij hij hier te lande als vluchteling is toegelaten, bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dusdoende heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat het in dit geval aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij voor vergunningverlening in aanmerking komt en dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling daarin niet is geslaagd.
1.2. De rechtbank heeft voor het in de grief bestreden oordeel van belang geacht dat in het standpunt van de staatssecretaris in het besluit van 2 augustus 1993 dat aannemelijk is dat de vreemdeling in zijn land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967, ligt besloten dat toen ook aannemelijk is geacht dat de vreemdeling bij terugkeer naar dat land een reëel risico zou lopen te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de staatssecretaris van dat standpunt niet is teruggekomen, omdat de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning uitsluitend de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd betrof en niet de daaraan voorafgaande verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Gelet hierop en in aanmerking genomen de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2012 in zaak nr. 201008097/1/V2, lag het volgens de rechtbank op de weg van de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat de vreemdeling thans bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
1.3. De aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is bij besluit van 8 september 2011 ingetrokken. Vervolgens is de vreemdeling bij besluit van 15 september 2011 ongewenst verklaard. Daaraan zijn de rechtsgevolgen verbonden, genoemd in artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak op de door de vreemdeling tegen die intrekking en ongewenstverklaring ingestelde beroepen beslist, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. De intrekking en de ongewenstverklaring liggen in onderhavige procedure bij de Afdeling derhalve niet voor. Uit de intrekking en de ongewenstverklaring vloeit voort dat de vreemdeling hier te lande geen rechtmatig verblijf meer heeft en dat hij uitzetbaar is. Mede gelet op de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010 in zaak nr. 200901971/1/V2 en voorts de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2 over de verhouding tussen ongewenstverklaring, toelating en uitzetting in het licht van het belang bij beoordeling van een beroep tegen een besluit over een verblijfsvergunning, ligt in voormelde intrekking en in het gegeven dat de vreemdeling nadien ongewenst is verklaard en vervolgens, onder gelijktijdige opheffing van die ongewenstverklaring, tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met de rechtsgevolgen, genoemd in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, besloten dat, anders dan waarvan de rechtbank in de bestreden overweging is uitgegaan, niet langer ervan kon worden uitgegaan dat de gronden in verband waarmee de vreemdeling in 1993 hier te lande een verblijfsvergunning is verleend zich nog steeds voordeden (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2013 in zaak nr. 201207041/1/V2).
1.4. De door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 30 januari 2012 ziet op de situatie waarin de staatssecretaris een eerder aan een vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd intrekt. Het besluit van 29 maart 2013 strekt niet tot intrekking van zodanige verblijfsvergunning, maar tot afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, nadat hij ongewenst is verklaard en vervolgens, onder gelijktijdige opheffing van die ongewenstverklaring, tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
1.5. Aan zijn standpunt dat de vreemdeling daarin niet is geslaagd, heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van juli 2012 blijkt dat voormalige leden van de Democratische Volkspartij van Afghanistan niet wegens dat enkele lidmaatschap bij terugkeer een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling en dat de vreemdeling geen hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt, waaruit blijkt dat hij bij terugkeer dat risico wel loopt. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de oude vijandschap tussen zijn oom en [leider] van de militie Hezb-i-Islami, thans nog voortduurt, zodat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt om die reden bij terugkeer voormeld risico te lopen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris hiermee deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op basis van de gronden in verband waarmee hem in 1993 hier te lande een verblijfsvergunning is verleend thans bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. Aan het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 genoemde rechtsgevolgen verbonden. Uit eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling derhalve geen belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag.
4. Het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, is niet-ontvankelijk.
5. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 volgt dat hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd tegen de afwijzing van de asielaanvraag moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van zijn beroep tegen het inreisverbod.
6. Voor zover de vreemdeling betoogt dat hij ten onrechte niet is gehoord in bijzijn van een beëdigde tolk, faalt dat betoog. De enkele omstandigheid dat op het voorblad van het rapport van gehoor staat dat de vreemdeling is gehoord in bijzijn van een beëdigde tolk in de taal Pashtu, terwijl de ingezette tolk niet als zodanig staat ingeschreven in het register, maakt in dit geval niet dat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers. Zoals de staatssecretaris in het voornemen heeft toegelicht, en door de vreemdeling niet is bestreden, was de ingezette tolk geen beëdigde tolk in de taal Pashtu, maar een beëdigde tolk in de taal Dari en is de vreemdeling ook in die taal gehoord.
7. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris hem niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris niet onderkend dat het bijzondere openbare ordebeleid voor vreemdelingen die verdragsvluchteling zijn op hem van toepassing is, omdat hem in 1993 een vluchtelingenstatus is verleend.
7.1. Met dit betoog gaat de vreemdeling eraan voorbij dat de in 1993 verleende verblijfsvergunning met de invoering van de Vw 2000 op 1 april 2001 van rechtswege is aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, welke vergunning is ingetrokken. Nu de vreemdeling voormelde status niet meer heeft, is bij de beoordeling van onderhavige aanvraag het door hem bedoelde bijzondere beleid in paragraaf C4/3.11.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals dat luidde ten tijde van belang, niet op hem van toepassing. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid, onder verwijzing naar een uittreksel van de Justitiële Informatiedienst waaruit blijkt dat de vreemdeling sinds 1998 in Nederland meermalen is veroordeeld voor verkeers- en vermogensdelicten en ook in het buitenland is veroordeeld, op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling betoogt voorts tevergeefs dat de staatssecretaris niet in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten dat hij van Joodse afkomst is. Door te betogen dat de staatssecretaris dusdoende niet heeft onderkend dat hij door zijn detentie in bewijsnood verkeert, gaat de vreemdeling eraan voorbij dat hij in zijn eerdere asielprocedure heeft gesteld Tajiek te zijn en dat hij in het verleden op geen enkele wijze gewag heeft gemaakt van zijn Joodse afkomst. In de door de vreemdeling overgelegde brief van een rabbijn staat weliswaar dat de vreemdeling volgens die rabbijn van Joodse afkomst is, maar nu de rabbijn in die brief tevens bevestigt dat Joodse afkomst bij de geboorte al vaststaat, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheid dat de vreemdeling eerst tijdens deze procedure heeft verklaard van Joodse afkomst te zijn, zonder daarvoor een rechtvaardiging te geven, deze verklaring ongeloofwaardig maakt.
9. Uit het overwogene onder 1.5, 7.1 en 8 vloeit voort dat in het geval van de vreemdeling niet het bijzondere openbare ordebeleid voor vreemdelingen die verdragsvluchteling zijn dan wel voor vreemdelingen die voor vergunningverlening krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komen, neergelegd in paragrafen C4/3.11.1.2 en C4/3.11.1.3 van de Vc 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang, van toepassing is. Gelet hierop en nu de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid, heeft de staatssecretaris, gelet op het beleid, neergelegd in paragraaf C4/3.11.1.1, gelezen in samenhang met paragraaf B1/4.4, van de Vc 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang, reeds om die reden de asielaanvraag van de vreemdeling niet ten onrechte afgewezen. Mitsdien behoeven de overige door de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag aangevoerde beroepsgronden over de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a en f, van de Vw 2000 en over de zwaarwegendheid van het gestelde nieuwe asielmotief geen bespreking.
10. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de uitvaardiging van het inreisverbod in strijd is met het in artikel 8 van het EVRM eerbiedigde recht op zijn privé- en gezinsleven, nu hij reeds sinds 1993 in Nederland en in Europa verblijft. Hiermee heeft de vreemdeling het besluit van 29 maart 2013, waarin de staatssecretaris reeds op dit betoog is ingegaan, niet gemotiveerd betwist. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, biedt derhalve geen grond voor vernietiging van het besluit in zoverre.
11. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 16 juni 2014 in zaak nr. 13/8907;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag, niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2015
549.