201508127/1/V2.
Datum uitspraak: 11 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 oktober 2015 in zaak nr. 15/16850 in het geding tussen:
[vreemdeling A], zich ook noemende [vreemdeling B],
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. van der Wal, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris betoogt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling voor de door zijn stiefzoon jegens hem geuite bedreigingen de bescherming van de Zuid-Afrikaanse autoriteiten kan inroepen. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Zuid-Afrika wegens zijn afkomst en etniciteit zodanig wordt gediscrimineerd dat hij geen bescherming kan krijgen. Door voor haar oordeel van belang te achten dat de vreemdeling meerdere malen tevergeefs heeft getracht bij de Zuid-Afrikaanse politie aangifte te doen tegen zijn stiefzoon, gaat de rechtbank er volgens de staatssecretaris aan voorbij dat uit de verklaringen van de vreemdeling geenszins blijkt dat de politie wegens zijn afkomst en etniciteit heeft geweigerd de aangifte op te nemen.
1.1. De rechtbank heeft - in hoger beroep onbestreden - overwogen dat de staatssecretaris zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, omdat hij van oorsprong Congolees en etnisch Muluba is, in Zuid-Afrika zodanig is gediscrimineerd dat het voor hem onmogelijk is om op maatschappelijk en sociaal gebied te kunnen functioneren. Bij dat standpunt heeft de staatssecretaris betrokken dat indien, zoals de vreemdeling heeft betoogd, sprake zou zijn van absolute discriminatie van personen van niet-Zuid-Afrikaanse afkomst, het zeer opmerkelijk is dat de vreemdeling niettemin de Zuid-Afrikaanse nationaliteit is verleend. Voorts heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij, voor zover hij discriminatoir is bejegend door zijn werkgever, tegen die werkgever een klacht heeft ingediend, die klacht gegrond is verklaard en zijn werkgever een waarschuwing heeft gekregen. Hieruit kan volgens de staatssecretaris worden afgeleid dat geen sprake is van zodanige discriminatie dat het voor de vreemdeling niet mogelijk is bij de Zuid-Afrikaanse autoriteiten bescherming te vragen.
1.2. Ten aanzien van de door de stiefzoon van de vreemdeling jegens hem geuite bedreigingen heeft de staatssecretaris zich, in aanvulling op het voorgaande, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de Zuid-Afrikaanse politie heeft geweigerd de aangifte van de vreemdeling op te nemen. Daarvoor heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de politie de vreemdeling heeft verzocht zijn echtgenote, de moeder van zijn stiefzoon, of een andere getuige mee te brengen naar het politiebureau om aangifte te doen. Een dergelijk verzoek is volgens de staatssecretaris niet ongebruikelijk, aangezien het meebrengen van een getuige noodzakelijk is om de stiefzoon te kunnen aanhouden wegens de door hem geuite bedreigingen. Voorts wilde de echtgenote van de vreemdeling niet met de vreemdeling mee naar het politiebureau om aangifte te doen, hetgeen er, naar de vreemdeling heeft verklaard, toe heeft geleid dat hij nooit daadwerkelijk aangifte heeft gedaan, aldus de staatssecretaris.
1.3. Met de hiervoor weergegeven motivering heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling ten aanzien van de door zijn stiefzoon jegens hem geuite bedreigingen de bescherming van de Zuid Afrikaanse autoriteiten kan inroepen. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, bestaat geen grond om aan te nemen dat de Zuid-Afrikaanse politie zijn pogingen om aangifte te doen niet serieus heeft genomen en de aangifte niet in behandeling heeft genomen. De staatssecretaris betoogt terecht dat uit de verklaringen van de vreemdeling, mede in het licht van het overwogene in 1.1, niet kan worden afgeleid dat de politie wegens zijn afkomst en etniciteit heeft geweigerd de aangifte op te nemen en dat hij om die reden geen bescherming kan krijgen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zijn asielaanvraag niet met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) als kennelijk ongegrond kon afwijzen. Volgens de vreemdeling kan niet worden volgehouden dat hij zich te kwader trouw heeft ontdaan van zijn identiteitsdocumenten, nu hij kopieën daarvan heeft overgelegd.
3.1. Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen als kennelijk ongegrond, indien de vreemdeling waarschijnlijk, te kwader trouw, een identiteits- of reisdocument dat ertoe kon bijdragen dat zijn identiteit of nationaliteit werd vastgesteld, heeft vernietigd of zich daarvan heeft ontdaan.
3.2. Aan zijn standpunt dat de vreemdeling zich waarschijnlijk te kwader trouw heeft ontdaan van zijn identiteitsdocumenten heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling, naar eigen zeggen, zijn paspoort en zijn identiteitskaart op de luchthaven van Schiphol heeft verscheurd en weggegooid. Nu de vreemdeling op dat moment reeds in Nederland was en niet onder druk stond van een reisagent, mocht van hem worden verwacht dat hij direct na zijn inreis de bescherming van de Nederlandse autoriteiten zou inroepen en zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten zou legitimeren. Dat de vreemdeling, zoals hij heeft aangevoerd, kopieën van zijn paspoort en identiteitskaart heeft overgelegd, laat volgens de staatssecretaris onverlet dat de vreemdeling, hoewel daartoe de mogelijkheid bestond, geen originele documenten heeft overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit, terwijl de overgelegde kopieën niet op authenticiteit kunnen worden onderzocht. Dit klemt volgens de staatssecretaris te meer, nu de vreemdeling aanvankelijk over zijn identiteit en nationaliteit niet naar waarheid heeft verklaard.
3.3. Met de hiervoor weergegeven motivering heeft de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdeling zich waarschijnlijk te kwader trouw heeft ontdaan van zijn identiteitsdocumenten deugdelijk gemotiveerd. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de overgelegde kopieën de staatssecretaris aanleiding hadden moeten geven artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet toe te passen, aangezien het overleggen van die kopieën onverlet laat dat de vreemdeling de originelen heeft verscheurd en weggegooid. De staatssecretaris heeft dan ook op goede gronden de aanvraag van de vreemdeling met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond afgewezen. Reeds hierom behoeft de beroepsgrond dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling hem heeft misleid door over zijn identiteit en nationaliteit valse informatie te verstrekken en de aanvraag derhalve niet tevens met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 als kennelijk ongegrond kon worden afgewezen, geen bespreking meer.
4. Nu de vreemdeling ter betwisting van het door de staatssecretaris tegen hem uitgevaardigde inreisverbod, heeft volstaan met een verwijzing naar de overige beroepsgronden, bestaat, gelet op het voorgaande en het overwogene onder 5, geen grond voor vernietiging van het besluit in zoverre.
5. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze beroepsgronden niet toegekomen. Over die beroepsgronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die beroepsgronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 26 oktober 2015 in zaak nr. 15/16850;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Klinkers
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2015
549.