201500176/1/V2.
Datum uitspraak: 11 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 december 2014 in zaak nr. 14/13375 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 12 mei 2014 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y. Özdemir, advocaat te Den Haag, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling en referente een schijnhuwelijk zijn aangegaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, hebben de vreemdeling en referente op de door hem in het besluit genoemde onderdelen bevreemdingwekkende en vage verklaringen afgelegd, aldus de staatssecretaris.
1.1. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling en referente een schijnhuwelijk zijn aangegaan. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat zij bevreemdingwekkende en vage verklaringen hebben afgelegd over essentiële onderdelen van de totstandkoming, het verloop, en de verdere vormgeving van hun relatie. Daarbij heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij referente, na hun eerste ontmoeting in september 2011, voor het eerst tijdens nieuwjaar 2012 weer ontmoette, terwijl referente heeft verklaard dat deze ontmoeting plaatsvond een maand na hun eerste kennismaking, in oktober 2011. Voorts heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat de vreemdeling vage verklaringen heeft afgelegd over het huwelijksaanzoek, nu hij eerst heeft verklaard dat het besluit om te gaan samenwonen is genomen nádat zij hadden besloten te gaan trouwen, terwijl hij, zonder een rechtvaardiging te geven van de wijziging van zijn verklaring, daarna heeft verklaard dat hij referente ten huwelijk heeft gevraagd nadat zij zijn gaan samenwonen. In dit kader weet de vreemdeling voorts niet, ook niet bij benadering, wanneer hij een huwelijk ter sprake heeft gebracht en in welk vertrek in huis hij referente ten huwelijk heeft gevraagd. Voorts heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat de vreemdeling en referente tegenstrijdig en vaag hebben verklaard over het tijdstip van de huwelijksceremonie en de kleding die referente tijdens de huwelijksdag droeg. Voor de hier vermelde vage, summiere en tegenstrijdige verklaringen, heeft de vreemdeling geen voldoende rechtvaardiging gegeven.
Aldus heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd dat zich tussen de vreemdeling en referente een schijnhuwelijk voordoet.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 12 mei 2014 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4:84 van de Awb. Nu hij niet heeft toegelicht waarom de door hem genoemde omstandigheden als bijzonder zouden moeten worden aangemerkt en waarom die tot verlening van de gevraagde vergunning moeten leiden, faalt dit betoog.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 december 2014 in zaak nr. 14/13375;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2015
572-806.