201507804/1/V3.
Datum uitspraak: 7 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 oktober 2015 in zaak nr. 15/17291 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2015 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 oktober 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van vorenbedoelde maatregel met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Hol, advocaat te Haarlem, heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de feitelijke beperking van de bewegingsvrijheid van de vreemdeling op 10 september 2015 tussen 10.36 uur en 15.48 uur door toedoen van de overheid onredelijk lang heeft voortgeduurd, die beperking daarom moet worden aangemerkt als onrechtmatige vrijheidsontneming en de nadien opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) evenzeer onrechtmatig is.
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank dusdoende niet heeft onderkend dat hij in vorenbedoelde periode voortdurend handelingen heeft verricht in het kader van het onderzoek naar de vraag of de vreemdeling de toegang tot Nederland kon worden geweigerd en aan hem een vrijheidsontnemende maatregel kon worden opgelegd. Volgens de staatssecretaris moet hem enige tijd worden gegund voor het verrichten van een dergelijk onderzoek.
1.1. De Afdeling gaat uit van de volgende niet in geschil zijnde feiten en omstandigheden.
De vreemdeling heeft op 9 september 2015 om 18.45 uur op de luchthaven van Schiphol een reisdocument ter controle aangeboden aan een burgerteam van de Douane. Op diezelfde dag om 19.40 uur is hij voorgeleid aan de hulpofficier van Justitie op het bureau van de afdeling Falsificaten. Aldaar is het aangeboden reisdocument vals bevonden en heeft de vreemdeling een asielwens geuit. Op 10 september 2015 om 10.35 uur is het strafrechtelijk traject ten einde gekomen en om 10.36 uur is de vreemdeling wegens de geuite asielwens overgedragen aan het personeel van de afdeling Claims, Identificatie en Artikel 4 van de Koninklijke Marechaussee. Omstreeks 11.50 uur is de vreemdeling, nadat zijn bagage is opgehaald, op die afdeling aangekomen. Aldaar is hij gehoord over het voornemen om het besluit tot toegangsweigering uit te stellen en over het voornemen een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. Tevens heeft de vreemdeling aldaar zijn asielaanvraag ingediend. Vervolgens is hij omstreeks 13.20 uur aan zijn kleding of lichaam onderzocht, is zijn bagage onderzocht en om 14.30 uur is contact geweest met het hoofd Doorlaatpost. Tot slot is om 15.48 uur een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 aan de vreemdeling opgelegd.
1.2. Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden heeft de staatssecretaris op 10 september 2015 tussen 10.35 uur en 15.48 uur handelingen verricht in het kader van een onderzoek naar de vraag of de vreemdeling de toegang tot Nederland kon worden geweigerd en aan hem een vrijheidsontnemende maatregel kon worden opgelegd. Deze onderzoeksperiode heeft niet onredelijk lang voortgeduurd. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de feitelijke beperking van de bewegingsvrijheid van de vreemdeling moet worden aangemerkt als onrechtmatige vrijheidsontneming en dat de nadien opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, evenzeer onrechtmatig is.
Grief 1 slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 september 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris het besluit van 10 september 2015 onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Weliswaar is in dat besluit het onderdeel "zicht op uitzetting" van een motivering voorzien, maar de aanwezigheid van zicht op uitzetting is op zichzelf onvoldoende om tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, over te gaan, aldus de vreemdeling.
3.1. In het besluit van 10 september 2015 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat zicht op uitzetting aanwezig is, omdat het vertrek van de vreemdeling kan plaatsvinden met een zogeheten removal order, onduidelijkheid bestaat dan wel sprake is van twijfel over de gestelde identiteit en nationaliteit van de vreemdeling en in het kader van de asielprocedure een onderzoek naar die identiteit en nationaliteit zal plaatsvinden. Gelet hierop en op hetgeen de staatssecretaris overigens aan het besluit van 10 september 2015 ten grondslag heeft gelegd, heeft hij dat besluit voldoende deugdelijk gemotiveerd.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft tot slot betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu hij in het voornemen van 20 (lees: 21) september 2015 tot afwijzing van de asielaanvraag een termijn van twee weken heeft gesteld voor het indienen van een zienswijze en daarmee is afgeweken van de geldende termijnen van de Algemene Asielprocedure.
4.1. Vaststaat dat de vreemdeling op 10 september 2015 een asielaanvraag heeft ingediend en dat de staatssecretaris die aanvraag in de grensprocedure heeft behandeld. Dat de staatssecretaris in vorenbedoeld voornemen van 21 september 2015 een termijn van twee weken heeft gesteld voor het indienen van een zienswijze, wat daarvan ook zij, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De staatssecretaris blijft namelijk gebonden binnen de in artikel 3, zevende lid, van de Vw 2000 gestelde termijn op de asielaanvraag van de vreemdeling te beslissen.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 7 oktober 2015 in zaak nr. 15/17291;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Waasdorp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2015
714.