ECLI:NL:RVS:2015:3880

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
201500571/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van Stichting Kempenhaeghe tegen afwijzing van kostenvergoeding voor voorzieningen in de huisvesting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Kempenhaeghe tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep van de stichting ongegrond verklaarde. De stichting had verzocht om vergoeding van kosten voor de aanleg van een aanrijroute en in- en uitstapplaatsen voor taxi's, evenals voor interne aanpassingen van het hoofdgebouw van onderwijscentrum De Berkenschutse. Het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende had deze verzoeken afgewezen, met de motivering dat de aangevraagde voorzieningen niet voor bekostiging in aanmerking kwamen volgens de geldende verordeningen. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had afgewezen, maar de stichting ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 10 september 2015 behandeld. De stichting voerde aan dat de rechtbank ten onrechte de aanvragen had getoetst aan de verordening 2009, terwijl de verordening 2002 van toepassing was ten tijde van de aanvraag. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank de aanvragen inderdaad ten onrechte aan de verordening 2009 had getoetst, omdat deze verordening pas in werking trad na de indiening van de aanvragen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de stichting gegrond, omdat het college zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat de aanvragen niet onder de hardheidsclausule vielen.

De Afdeling heeft het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de stichting, waarbij het college de omstandigheden van de stichting in acht moet nemen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de stichting. De uitspraak is gedaan op 16 december 2015.

Uitspraak

201500571/1/A2.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Kempenhaeghe, gevestigd te Heeze, gemeente Heeze-Leende,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 december 2014 in zaak nr. 14/175 in het geding tussen:
de stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2012 heeft het college de verzoeken van de stichting tot vergoeding van de kosten voor de aanleg van de aanrijroute en in- en uitstapplaatsen van taxi’s en van de kosten voor interne aanpassing van het hoofdgebouw van onderwijscentrum De Berkenschutse (hierna: De Berkenschutse) afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2013 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2014 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2015, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. F.J.J.M. Janssen, juridisch adviseur van OSGMetrium Advies B.V., vergezeld van [directeur] van De Berkenschutse en [oud-directeur] van De Berkenschutse, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C.L Walta en drs. R.J.J. Lavrijsen, beiden werkzaam bij de gemeente Heeze-Leende, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 89, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra (hierna: de WEC), zoals deze luidde ten tijde van belang, draagt de gemeenteraad onderscheidenlijk dragen burgemeester en wethouders ten behoeve van de door de gemeente in stand gehouden scholen en ten behoeve van niet door de gemeente in stand gehouden scholen zorg voor de voorzieningen in de huisvesting op het grondgebied van de gemeente overeenkomstig het bepaalde in deze afdeling.
Ingevolge artikel 90, eerste lid, wordt voor de toepassing van deze afdeling onder voorzieningen in de huisvesting begrepen:
a. voor blijvend onderscheidenlijk voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen, bestaande uit:
1˚. nieuwbouw, een bestaand gebouw of een gedeelte daarvan, verplaatsing van een bestaand gebouw of van een gedeelte daarvan, terreinen, alsmede eerste aanschaf van onderwijsleerpakketten en meubilair,
2˚. uitbreiding van de onder 1˚ bedoelde voorzieningen, en
3˚. medegebruik van een ruimte die geschikt is voor het onderwijs, dan wel een bad voor watergewenning of bewegingstherapie.
b. voorzieningen, bestaande uit:
1˚. aanpassingen met uitzondering van het aanbrengen van een invalidentoilet en het toegankelijk maken van het gebouw voor gehandicapten, en
2˚. (…)
c. (…).
Ingevolge artikel 91, eerste lid, stellen burgemeester en wethouders jaarlijks ten behoeve van het eerstvolgende jaar voor een door hen te bepalen tijdstip een bekostigingsplafond vast voor de bekostiging van de voorzieningen in de huisvesting voor:
a. scholen,
b. basisscholen,
c. speciale scholen voor basisonderwijs, en
d. scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, voor voorbereidend beroepsonderwijs en voor praktijkonderwijs.
Ingevolge het tweede lid wordt het bekostigingsplafond zodanig vastgesteld dat redelijkerwijs kan worden voorzien in de huisvesting van de in het eerste lid bedoelde scholen op het grondgebied van de gemeente.
Ingevolge artikel 92, eerste lid, dient het bevoegd gezag van een niet door de gemeente in stand gehouden school dat een voorziening in de huisvesting wenst, een aanvraag voor opneming van die voorziening op het programma, bedoeld in artikel 93, in bij burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 93, eerste lid, stellen burgemeester en wethouders, na overleg met de bevoegde gezagsorganen van de niet door de gemeente in stand gehouden scholen in de gemeente, jaarlijks ten behoeve van het onderwijs op het grondgebied van de gemeente voor een door hen te bepalen tijdstip een programma als bedoeld in het tweede lid vast. Het programma heeft betrekking op scholen als bedoeld in artikel 91, eerste lid, onderdelen a tot en met d.
Ingevolge het tweede lid omvat het programma de voorzieningen in de huisvesting, bedoeld in artikel 90, die in het jaar na de vaststelling van het programma voor bekostiging in aanmerking zullen worden gebracht voor niet door de gemeente in stand gehouden scholen en voorzieningen die nodig zijn voor door de gemeente in stand gehouden scholen.
Ingevolge het derde lid nemen burgemeester en wethouders uitsluitend voorzieningen in de huisvesting in het programma op, voor zover: a. met de voorzieningen in het kalenderjaar volgend op het jaar van vaststelling van het programma redelijkerwijs een aanvang kan worden gemaakt dan wel de voorzieningen in het desbetreffende kalenderjaar kunnen worden gerealiseerd, en
b. niet een van de weigeringsgronden, genoemd in artikel 98, van toepassing is.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een voorziening in de huisvesting slechts geweigerd, indien de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel 90.
Ingevolge artikel 100, eerste lid, aanhef en onder a, stelt de gemeenteraad bij verordening een regeling vast met betrekking tot de voorzieningen die ingevolge artikel 90 voor bekostiging in aanmerking kunnen worden gebracht.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Heeze-Leende, die is vastgesteld op 23 september 2002 (hierna: verordening 2002), wordt in deze verordening verstaan onder voorziening: een van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van deze verordening.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, worden bij de toepassing van deze verordening de volgende voorzieningen onderscheiden:
de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:
1. nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde locatie;
2. uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;
3. gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw ten behoeve van de huisvesting van een school;
4. verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen ten behoeve van de huisvesting van een school;
5. terrein voor zover benodigd voor de realisering van een onder a sub 1˚ tot en met 4˚ omschreven voorziening; (…)
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, worden bij de toepassing van deze verordening de volgende voorzieningen onderscheiden: aanpassingen aan gebouwen bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, wordt bij toekenning van een van de in artikel 2 genoemde voorzieningen bij de wijze van vaststelling van de hoogte van de vergoeding een onderscheid gemaakt tussen vooraf genormeerde bedragen en bedragen gebaseerd op de feitelijk voorziene kosten per geval.
Ingevolge het tweede lid worden de genormeerde vergoedingsbedragen vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV, deel A. De vergoedingsbedragen die zijn gebaseerd op de feitelijke kosten worden vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in bijlage IV, deel B.
Ingevolge het derde lid is deel A van bijlage IV van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a, sub 1, 2, 5, 6 en 7. Deel B van bijlage IV is van toepassing op de voorzieningen als bedoeld in artikel 2, onder a, sub 3 en 4 en onder b tot en met f, alsmede op voorzieningen, als bedoeld in artikel 3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, wordt een aanvraag voor opneming van een voorziening op het programma voor 1 februari van het jaar van vaststelling van het desbetreffende programma door het bevoegd gezag ingediend bij burgemeester en wethouders.
Ingevolge het tweede lid besluiten burgemeester en wethouders, indien de aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, op of na de in dat lid gestelde datum wordt ingediend, de aanvraag niet te behandelen. Het besluit de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekendgemaakt binnen vier weken na ontvangst van de ingediende aanvraag.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, stelt de gemeenteraad jaarlijks uiterlijk op 31 december het bedrag vast dat beschikbaar is voor de vergoeding van de voorzieningen in het daaropvolgende jaar.
Ingevolge het tweede lid stelt de gemeenteraad tegelijkertijd met of aansluitend aan de vaststelling van het bedrag, als bedoeld in het eerste lid, doch uiterlijk op de in dat lid genoemde datum het programma en het overzicht vast.
Ingevolge het derde lid worden de aangevraagde en in behandeling genomen voorzieningen, ingeval op 31 december geen vaststelling heeft plaatsgevonden als bedoeld in het eerste en tweede lid, geacht voor vergoeding in aanmerking te zijn gebracht.
Ingevolge het vierde lid is, in de situatie als bedoeld in het derde lid, het gestelde in artikel 4 in samenhang met bijlage IV bepalend voor de hoogte van de vergoeding, terwijl de uitvoering van de voorziening geschiedt volgens het bepaalde in paragraaf 2.4.
Ingevolge artikel 2.9, aanhef en onder h, van bijlage I van verordening 2002, bestaat de voorziening aanpassing voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs uit het toegankelijk maken van het terrein voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen.
Ingevolge deel B van bijlage IV van verordening 2002, dient, indien goedgekeurde huisvestingsvoorzieningen ingevolge artikel 4, derde lid, laatste volzin, worden vergoed op basis van de feitelijke kosten, aan de in dit deel van de bijlage opgenomen aanbestedingsregels te worden voldaan.
Indien de omvang van een opdracht of contract boven een bepaald bedrag uitkomt, worden ingevolge het Besluit overheidsaanbestedingen 1993 de richtlijnen van de Europese Unie (89/440/EG) toegepast. Deze richtlijnen gelden vanaf de volgende bedragen:
- 200.000 EURO (exclusief BTW) voor leveringen en diensten;
- 5.000.000 EURO (exclusief BTW) voor werken.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Verordening voorzieningen huisvesting onderwijs gemeente Heeze-Leende, die is vastgesteld op 14 december 2009 (hierna: verordening 2009), wordt in deze verordening onder voorziening een van de voorzieningen in de huisvesting als bedoeld in artikel 2 van deze verordening verstaan.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, worden bij de toepassing van deze verordening de volgende voorzieningen onderscheiden:
1. de voor blijvend of voor tijdelijk gebruik bestemde voorzieningen bestaande uit:
1˚. nieuwbouw voor een school die voor het eerst voor rijksbekostiging in aanmerking is gebracht, dan wel nieuwbouw ter gehele of gedeeltelijke vervanging van een gebouw waarin een school is gehuisvest, al dan niet op dezelfde locatie;
2˚. uitbreiding van een gebouw waarin een school is gehuisvest;
3˚. gehele of gedeeltelijke ingebruikneming van een bestaand gebouw ten behoeve van de huisvesting van een school;
4˚. verplaatsing van een of meer bestaande noodlokalen ten behoeve van de huisvesting van een school;
5˚. terrein voor zover benodigd voor de realisering van een onder a sub 1˚ tot en met 4˚ omschreven voorziening; (…).
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, worden bij de toepassing van deze verordening de volgende voorzieningen onderscheiden aanpassingen aan gebouwen bestaande uit een of meer activiteiten zoals onderscheiden in bijlage I (voor zover niet doorgedecentraliseerd aan de schoolbesturen).
Ingevolge artikel 6, eerste lid, wordt een aanvraag voor opneming van een voorziening op het programma voor 1 februari van het jaar van vaststelling van het desbetreffende programma door het bevoegd gezag ingediend bij het college.
Ingevolge het tweede lid neemt het college aanvragen ingediend na de datum als genoemd in het eerste lid niet in behandeling.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, worden, voordat het college het programma en overzicht vaststelt, de bevoegde gezagsorganen in een overleg in de gelegenheid gesteld hun zienswijze over de voorgenomen inhoud van dat voorstel naar voren te brengen.
Ingevolge het vijfde lid maakt een bevoegd gezag of college, dat advies wenst van de Onderwijsraad over het voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en de vrijheid van inrichting, dit kenbaar tijdens het overleg als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, stelt het college het bekostigingsplafond vast dat beschikbaar is voor de vergoeding van de aangevraagde voorzieningen. Dit bekostigingsplafond kan worden gesplitst in afzonderlijke bedragen per onderwijssoort en/of per voorziening.
Ingevolge het tweede lid worden het programma en het overzicht vastgesteld op uiterlijk 31 december van het jaar waarin de datum genoemd in artikel 6 valt.
Ingevolge artikel 38 kan het college in bijzondere gevallen van een of meer bepalingen uit deze verordening afwijken of deze buiten beschouwing laten.
Ingevolge artikel 2.9, aanhef en onder 9, van bijlage I van verordening 2009, bestaat de voorziening aanpassing voor een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs uit het toegankelijk maken van het terrein voor rolstoelgebruikers en/of het aanbrengen van een traplift bij meerlaagse schoolgebouwen.
2. De stichting is het bevoegd gezag van De Berkenschutse. De Berkenschutse verzorgt onderwijs voor kinderen met epilepsie, autisme, of een meervoudige handicap en voor zeer moeilijk lerende kinderen en kinderen die langdurig ziek zijn.
3. Bij brief van 7 april 2008 heeft de stichting het college verzocht om vergoeding van de kosten voor de aanleg van de aanrijroute en in- en uitstapplaatsen van taxibusjes (hierna: aanvraag voorziening taxibusjes) waarmee het merendeel van de leerlingen wordt vervoerd. Deze kosten bedroegen € 308.000,00.
Bij brief van 17 december 2009, aangevuld bij brief van 17 juni 2010, heeft de stichting het college verzocht om vergoeding van de kosten voor interne aanpassing van het hoofdgebouw van De Berkenschutse (hierna: aanvraag voorziening interne verbouwing). De verbouwing bestond uit het inrichten van praktijklokalen voor de praktijk- en beroepsopleidingen die binnen De Berkenschutse worden gegeven en het concentreren van medische en verpleegvoorzieningen voor epilepsieleerlingen en leerlingen met ernstige somatische aandoeningen. De kosten van deze aanpassingen bedroegen € 412.616,08.
4. Aan het besluit van 3 december 2013 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften van 25 juni 2013, ten grondslag gelegd dat de voorzieningen waarvoor de verzoeken zijn ingediend niet voor bekostiging in aanmerking komen, omdat dit geen voorzieningen zijn als bedoeld in artikel 2 van verordening 2002.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat beide aanvragen moeten worden afgewezen. Volgens de rechtbank is, nu verordening 2009 zowel ten tijde van het besluit van 13 november 2012 als ten tijde van het besluit van 3 december 2013 gold, deze verordening op beide aanvragen van toepassing, en zijn de aangevraagde voorzieningen geen voorzieningen als bedoeld in artikel 2 van verordening 2009.
Toepasselijke verordening
5. De stichting betoogt dat de rechtbank de aanvraag voorziening taxibusjes ten onrechte aan de bepalingen uit verordening 2009 heeft getoetst. Daartoe voert zij aan dat ten tijde van het indienen van de aanvraag de verordening 2002 van toepassing was. Nu toepassing van verordening 2009, aangezien artikel 11, derde lid, van verordening 2002 niet meer is opgenomen in verordening 2009, voor haar nadeliger is dan toepassing van verordening 2002, dient de aanvraag aan laatstvermelde verordening te worden getoetst. Temeer nu de aanvraag van 7 april 2008, die is ontvangen na 1 februari 2008, betrekking had op het huisvestingsprogramma van 2010, dat uiterlijk op 31 december 2009 had moeten worden vastgesteld. Aangezien deze vaststelling niet heeft plaatsgevonden, is de aangevraagde voorziening overeenkomstig het bepaalde in artikel 11, derde lid, van verordening 2002 op 31 december 2009 voor bekostiging in aanmerking gebracht. Verordening 2009 was op dat moment nog niet in werking getreden en is ook om die reden niet van toepassing op de aanvraag van 7 april 2008, aldus de stichting.
5.1. Verordening 2009 is op 26 juni 2010 in werking getreden en bevat geen overgangsrecht, zodat ervan uitgegaan moet worden dat deze verordening van toepassing was op alle aanvragen die vóór 26 juni 2010 zijn ingediend en waarop op die datum nog niet was beslist.
5.2. Ten tijde van de aanvraag van 7 april 2008 was verordening 2009 nog niet in werking getreden, zodat verordening 2002 op die aanvraag van toepassing is. Niet in geschil is dat het college geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van verordening 2002. Dit betekent dat de aanvraag in behandeling is genomen. Uit artikel 11, tweede lid, van verordening 2002 volgt dat het programma en overzicht waarin de voorzieningen die in een bepaald jaar voor vergoeding in aanmerking worden gebracht worden opgenomen, uiterlijk op 31 december van het jaar daaraan voorafgaand worden vastgesteld. Niet in geschil is dat op 31 december 2009 geen programma of overzicht voor het jaar 2010 is vastgesteld. Gevolg hiervan is dat de aanvraag voorziening taxibusjes op de voet van artikel 11, derde lid, van verordening 2002, geacht moet worden voor vergoeding in aanmerking te zijn gebracht, voor zover die aangevraagde voorziening als een voorziening in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 2.9, aanhef en onder h, van bijlage I, van verordening 2002 kan worden aangemerkt. Het college heeft zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is, omdat de aanleg van een aanrijroute en in- en uitstapplaatsen voor taxibusjes niet valt onder het toegankelijk maken van het terrein voor rolstoelgebruikers, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 2.9, aanhef en onder h, van bijlage I, van verordening 2002. Dat, naar de stichting stelt, aanpassing van het terrein noodzakelijk was voor de verkeersveiligheid, aangezien door de groei van de school ongeveer 120 taxibusjes twee keer per dag tegelijkertijd bij de school moeten stoppen, neemt niet weg dat het terrein ook vóór de aanleg van de aanrijroute en in- en uitstapplaatsen van taxibusjes toegankelijk was voor rolstoelgebruikers, hetgeen door de stichting ook niet wordt betwist. Dat de aanrijroute en in- en uitstapplaatsen op het terrein van de school, en niet op de openbare weg, zijn gerealiseerd, maakt dit niet anders.
Het voorgaande betekent dat de aanvraag voorziening taxibusjes, nu die aangevraagde voorziening geen voorziening is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 2.9, aanhef en onder h, van bijlage I, van verordening 2002, niet overeenkomstig artikel 11, derde lid van verordening 2002 van rechtswege voor bekostiging in aanmerking is gebracht. Dit heeft tot gevolg dat, nu op deze aanvraag niet vóór 26 juni 2010 is beslist, verordening 2009 op de aanvraag voorziening taxibusjes van toepassing is geworden en het college deze aanvraag ten onrechte aan verordening 2002 heeft getoetst.
Het betoog faalt.
6. Voor zover de stichting betoogt dat de rechtbank ook de aanvraag voorziening interne verbouwing ten onrechte aan de bepalingen uit verordening 2009 heeft getoetst, faalt dit betoog. Hoewel deze aanvraag is ingediend op 17 december 2009, voordat verordening 2009 in werking trad, en het college ook bij deze aanvraag geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6, tweede lid, gelezen in samenhang met het eerste lid, van verordening 2002, zodat ook deze aanvraag in behandeling is genomen, was op 26 juni 2010 nog niet op deze aanvraag beslist. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1 is verordening 2009 daarom op deze aanvraag van toepassing geworden. Dat toepassing van verordening 2009, naar de stichting stelt, ongunstiger is voor haar dan toepassing van verordening 2002 maakt dit, wat daar verder van zij, niet anders. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de aanvraag voorziening interne verbouwing getoetst moet worden aan de bepalingen van verordening 2009 en het college deze aanvraag ten onrechte aan verordening 2002 heeft getoetst.
Het betoog faalt.
Toetsing aan de verordening
7. Het betoog van de stichting dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde voorziening taxibusjes geen voorziening is als bedoeld in verordening 2009 faalt evenzeer, nu hiervoor onder 5.2. is overwogen dat de aangevraagde voorziening niet kwalificeert als een voorziening als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 2.9, aanhef en onder h, van bijlage I, van verordening 2002 en die definitie gelijkluidend is aan de definitie van voorziening als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 2.9, aanhef en onder g, van bijlage I, van verordening 2009. Evenmin is de aangevraagde voorziening een voorziening als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, sub 5˚, van verordening 2009, reeds omdat het geen uitbreiding van het terrein als gevolg van nieuwbouw of uitbreiding van het schoolgebouw betreft.
8. De stichting betoogt met juistheid dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet heeft
beoordeeld of de hardheidsclausule, als bedoeld in artikel 38 van verordening 2009, moet worden toegepast op beide aanvragen. Nu het college zich in het besluit van 3 december 2013 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aanvragen getoetst dienen te worden aan verordening 2002, en die verordening geen hardheidsclausule bevat, heeft het college ten onrechte deze beoordeling achterwege gelaten.
Het betoog slaagt.
9. Het betoog van de stichting ten slotte, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in strijd met artikel 93, eerste lid, van de WEC geen op overeenstemming gericht overleg heeft plaatsgevonden waardoor zij niet de mogelijkheid heeft gehad haar zienswijze over de voorgenomen afwijzingen kenbaar te maken of advies te vragen aan de Onderwijsraad, faalt. De stichting heeft niet betwist dat na het indienen van de aanvragen gesprekken tussen haarzelf en het college hebben plaatsgevonden. Bovendien kan de Onderwijsraad op de voet van artikel 10, vijfde lid, van verordening 2009 alleen advies worden gevraagd over een voorstel met betrekking tot de voorgenomen inhoud van het programma in relatie tot de vrijheid van richting en inrichting, welke vrijheid, zoals door de stichting ter zitting ook is erkend, in dit geval geen punt van discussie is.
Conclusie
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de stichting tegen het besluit van 3 december 2013 gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens toepassing van het onjuiste wettelijk kader voor vernietiging in aanmerking.
11. De Afdeling zal voorts hierna bezien of aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
11.1. Het college heeft ter zitting bij de Afdeling het standpunt ingenomen dat de aangevraagde voorzieningen niet onder de hardheidsclausule vallen, omdat de voorzieningen geen voorzieningen zijn als bedoeld in artikel 2 van verordening 2009.
11.2. Dit standpunt miskent dat een beroep op de hardheidsclausule juist wordt gedaan in gevallen waarin strikte toepassing van verordening 2009 tot een voor de aanvrager negatieve uitkomst leidt.
11.3. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het college dient een nieuw besluit te nemen op het door de stichting gemaakte bezwaar. Bij de bepaling van het standpunt ten aanzien van de vraag of het een bijzonder geval als bedoeld in artikel 38 van verordening 2009 betreft dient het college de door de stichting aangevoerde omstandigheden, waaronder de omstandigheid dat de stichting voor de aangevraagde voorzieningen ook geen bekostiging van rijkswege kan krijgen, uitdrukkelijk te betrekken. Voorts dient het college bij de vraag of de hardheidsclausule moet worden toegepast op de aanvraag voorziening interne verbouwing onderscheid te maken tussen de kosten die zijn gemaakt voor het inrichten van praktijklokalen voor de praktijk- en beroepsopleidingen enerzijds en de kosten die zijn gemaakt voor het concentreren van medische en verpleegvoorzieningen voor epilepsieleerlingen en leerlingen met ernstige somatische aandoeningen anderzijds.
12. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
13. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 december 2014 in zaak nr. 14/175;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 3 december 2013, met kenmerk 220965, gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij de Stichting Kempenhaeghe in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende aan de Stichting Kempenhaeghe het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 815,00 (zegge: achthonderdvijftien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Ouwehand
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
752.