ECLI:NL:RVS:2015:388

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201406203/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag extra uren rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 11 juli 2014 geoordeeld over de afwijzing door de raad voor rechtsbijstand van een aanvraag van [appellant A] voor 26 extra uren rechtsbijstand voor [appellant B]. De raad had eerder op 19 september 2013 de aanvraag afgewezen, maar op 16 januari 2014 het bezwaar van [appellant A] gegrond verklaard en 5 extra uren toegekend. De rechtbank vernietigde het besluit van de raad voor zover het betreft [appellant A], maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Dit leidde tot het hoger beroep van beide appellanten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 januari 2015 behandeld. De appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten en dat de raad onvoldoende gemotiveerd had waarom de overige 21 extra uren niet waren toegekend. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had kunnen besluiten om de rechtsgevolgen in stand te laten, omdat de raad niet ter zitting was verschenen en geen afdoende motivering had gegeven voor het niet toekennen van de extra uren. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand hield en bevestigde de uitspraak voor het overige. De raad werd opgedragen om het betaalde griffierecht aan [appellant A] te vergoeden.

Uitspraak

201406203/1/A2.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], kantoorhoudend te [plaats], en [appellant B], verblijvend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2014 in zaak nr. 14/1132 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2013 heeft de raad een aanvraag van [appellant A] om toekenning van 26 extra uren voor aan [appellant B] verleende rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2014 heeft de raad het door [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het door [appellant A] daartegen gemaakt bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 19 september 2013 herroepen en [appellant A] 5 extra uren toegekend.
Bij uitspraak van 11 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 januari 2014 vernietigd voor zover dat ziet op [appellant A] en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2015, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [appellant A], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. K. Achefai, beiden werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand verstrekt de raad aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand.
Ingevolge het vijfde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld met betrekking tot de vergoeding.
Ingevolge artikel 14 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr 2000) wordt aan een strafzaak het aantal punten toegekend dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, wordt, indien in een strafzaak de tijdsbesteding aan de verlening van rechtsbijstand uitgaat boven het aantal uren dat gelijk is aan drie maal het aantal punten dat in de bijlage voor het desbetreffende rechtsterrein of soort zaak is bepaald, voor elk uur waarin boven voornoemde grens rechtsbijstand wordt verleend, één punt toegekend, mits de raad de begroting van de tijdsbesteding voor de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid van artikel 31, heeft goedgekeurd.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, dient de rechtsbijstandverlener bij het bereiken van de in artikel 22 bedoelde tijdgrens een aanvraag in bij de raad tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Tegelijkertijd legt hij een begroting over met betrekking tot de tijdsbesteding van de naar verwachting nog te verrichten werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid stemt de raad geheel of gedeeltelijk in met de begroting, bedoeld in het eerste lid, indien het van oordeel is dat de rechtsbijstand doelmatig wordt verleend.
Bij de toepassing van de artikelen 22 en 31 van het Bvr 2000 voert de raad beleid, neergelegd in de werkinstructies ‘Bewerkelijke strafzaak’ en ‘Bewerkelijke zaken’.
Volgens deze werkinstructies is het beleid inzake het toekennen van extra uren landelijk geharmoniseerd. De richtlijnen staan vermeld in de Leidraad Extra Urenzaken (hierna: de leidraad).
Volgens de leidraad wordt bewerkelijkheid van een zaak aangenomen bij een omvangrijk juridisch relevant feitencomplex, waardoor niet verwacht kan worden dat alle rechtsbijstand binnen de forfaitaire grens kan worden verleend, en bij juridische complexiteit, waarbij bijzondere rechtsvragen spelen die zich in het soort zaak in kwestie zelden voordoen en met de behartiging waarvan veel meer tijd dan gemiddeld is gemoeid. De feitelijke of juridische complexiteit moet worden aangetoond aan de hand van objectieve factoren. Als de kosten van de rechtsbijstandverlening niet in verhouding staan tot het belang waarvoor de toevoeging is afgegeven, kan het voorkomen dat de aanvraag om extra uren ondanks feitelijke of juridische complexiteit van de zaak toch niet wordt gehonoreerd, aldus de leidraad.
2. [appellant A] heeft [appellant B] op basis van een toevoeging rechtsbijstand verleend in een strafzaak. [appellant A] heeft de raad verzocht om toekenning van 26 extra uren, boven de forfaitaire 24 uren, omdat het naar zijn mening een bewerkelijke strafzaak is.
Bij het besluit van 16 januari 2014 heeft de raad het bezwaar van [appellant B] niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verlening van de rechtsbijstand inmiddels was beëindigd. De raad heeft het bezwaar van [appellant A], onder overneming van het advies van de Commissie voor Bezwaar van 10 januari 2014, gegrond verklaard en hem 5 extra uren toegekend, omdat de strafzaak enige juridische complexiteit kende in verband met de problematiek omtrent stemherkenning.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant B] geen belang bij een beoordeling van het bezwaar had. Zij heeft verder overwogen dat de raad ten aanzien van het bezwaar van [appellant A] ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de overige aangevraagde 21 extra uren niet zijn toegekend. De rechtbank heeft het besluit van 16 januari 2014 in zoverre vernietigd. Zij heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand te laten, omdat [appellant A] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de strafzaak, los van het onderdeel stemherkenning, juridisch of feitelijk complex is.
4. [appellant B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat hij wel belang heeft bij een beoordeling van het bezwaar. Het is voor hem van principieel belang dat de advocaat die hem heeft bijgestaan op een adequate en rechtvaardige wijze wordt beloond. Verder heeft hij een financieel belang, aangezien niet is uitgesloten dat de tussen hem en [appellant A] gesloten overeenkomst zou kunnen worden vernietigd op grond van bijvoorbeeld dwaling, [appellant A] de toegekende vergoedingen aan de raad retourneert en hem alsnog factureert, aldus [appellant B].
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de door de rechtbank vermelde uitspraak van 13 april 2011 in zaak nr. 201006622/1/H2, vervalt het procesbelang van een rechtzoekende bij een besluit als hier aan de orde, indien de rechtsbijstand waarvoor vergoeding van extra uren was aangevraagd al daadwerkelijk is verleend en de zaak is beëindigd, en het al dan niet toekennen van de gevraagde extra uren voor hem geen financiële of andere gevolgen heeft.
Niet in geschil is dat de zaak waarvoor de toevoeging was verleend ten tijde van de procedure in bezwaar reeds was afgerond. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de omstandigheid dat [appellant B] het van principieel belang acht dat [appellant A] wordt betaald voor de extra uren die hij heeft gewerkt, niet maakt dat hij procesbelang heeft. Van de rechter kan geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Dit geldt evenzeer indien een reëel en actueel belang bij de uitspraak ontbreekt. Met betrekking tot de door [appellant B] gestelde theoretische mogelijkheid dat het niet toekennen van de extra uren voor hem financiële gevolgen zou kunnen hebben, heeft [appellant A] ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij geenszins van plan is de tussen hem en [appellant B] gesloten overeenkomst te laten vernietigen. [appellant B] heeft overigens geen feiten en omstandigheden aangedragen waaruit een reëel en actueel belang blijkt bij een oordeel over het geschil.
Het betoog faalt.
5. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 16 januari 2014 in stand heeft gelaten. Volgens hem is de rechtbank niet de instantie die een beslissing dient te nemen over een verzoek om toekenning van extra uren en had zij de zaak, ook om het verlies van een instantie te voorkomen, moeten terugwijzen naar de raad. De raad had dan aan de hand van zijn beleid een nieuwe afweging met een deugdelijke motivering kunnen maken. Dat de rechtbank de raad die mogelijkheid heeft ontnomen, klemt volgens [appellant A] des temeer nu de rechtbank het beleid onjuist heeft toegepast, geen kennis heeft genomen van het betrokken dossier, daarover ter zitting aan hem geen vragen heeft gesteld en de raad ter zitting niet aanwezig was.
5.1. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank gelet op artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de mogelijkheden van definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 april 2013 in zaak nr. 201201058/1/V3), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, indien het bestuursorgaan vasthoudt aan het besluit, alsnog het gebrek aan dat besluit is hersteld en de andere partij zich daarover in voldoende mate heeft kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de alsnog kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan.
In dit geval heeft de raad in beroep geen verweerschrift ingediend en is hij evenmin ter zitting bij de rechtbank verschenen. De raad heeft derhalve niet zelf alsnog een nadere motivering ten grondslag gelegd aan het besluit van 16 januari 2014, waarover [appellant A] zich kon uitlaten en die door de rechtbank kon worden getoetst. Verder is van belang dat artikel 31, tweede lid, van het Bvr 2000 de raad beoordelingsruimte geeft en daarmee de bevoegdheid beleid vast te stellen ten aanzien van de afhandeling en beoordeling van bewerkelijke zaken en het op grond daarvan toekennen van extra uren rechtsbijstand boven de forfaitaire urengrens. [appellant A] voert terecht aan dat de rechtbank bij haar motivering niet kenbaar het beleid van de raad heeft betrokken en hem evenmin in de gelegenheid heeft gesteld zich over die motivering uit te laten.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank niet met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 16 januari 2014 in stand kunnen laten.
Het betoog slaagt.
6. [appellanten] betogen ten slotte dat de rechtbank ten onrechte, ondanks de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van 16 januari 2014, geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling.
6.1. Zoals volgt uit hetgeen onder 4.1. is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad het bezwaar van [appellant B] op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit gedeelte van het besluit van 16 januari 2014 is door de rechtbank dan ook terecht niet vernietigd, zodat voor een proceskostenveroordeling ten gunste van [appellant B] geen aanleiding bestond.
Het gedeelte van het besluit van 16 januari 2014 dat door de rechtbank is vernietigd, zag op het bezwaar van [appellant A]. [appellant A] heeft zich niet laten vertegenwoordigen door een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent en heeft evenmin verzocht om vergoeding van specifieke andere, in verband met het bezwaar of beroep gemaakte kosten. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien een proceskostenveroordeling ten gunste van [appellant A] uit te spreken.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep van [appellant B] is ongegrond en dat van [appellant A] gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 16 januari 2014 in stand blijven. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
De Afdeling ziet in dit geval geen aanleiding om het geschil thans zelf definitief te beslechten, aangezien de raad ook ter zitting bij de Afdeling geen afdoende motivering heeft gegeven voor het niet toekennen van de aangevraagde 21 extra uren en het, gelet op zijn beoordelingsvrijheid, aan de raad is om dat met toepassing van zijn beleid alsnog te doen. De Afdeling ziet in dit geval evenmin aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:51a of artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, mede omdat [appellant A] desgevraagd ter zitting uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij, na een nieuwe behandeling van zijn bezwaar door de raad, de mogelijkheid wil behouden om tegen het nieuwe besluit in beroep te gaan bij de rechtbank.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant A] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2014 in zaak nr. 14/1132, voor zover zij daarbij de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde gedeelte van het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 16 januari 2014, kenmerk 131389, in stand heeft gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant A] het betaalde griffierecht ten bedrage van € 246,00 (zegge: tweehonderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. J.W. van de Gronden en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
611.