201501321/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], zonder bekende woon- of verblijfplaats,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 januari 2015 in zaak nr. 14/3371 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2014 heeft de minister geweigerd krachtens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) een afschrift van de justitiële gegevens over [appellant] te verstrekken.
Bij besluit van 1 augustus 2014 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 oktober 2015.
Overwegingen
1. Voor zover [appellant] bij een e-mail van 23 oktober 2015 om 9.40 uur van zijn voormalige gemachtigde heeft beoogd te verzoeken de zitting van 23 oktober 2015 om 11.00 uur uit te stellen teneinde een nieuwe gemachtigde te zoeken, wordt dit verzoek, wegens het late moment waarop dit is ingediend en de summiere motivering ervan, afgewezen.
2. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wjsg, kan de minister, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang en voor bijzondere doeleinden, in bijzondere gevallen toestemming geven tot het verstrekken van daartoe omschreven justitiële gegevens overeenkomstig door hem te geven voorschriften en onder door hem te stellen voorwaarden.
Ingevolgde artikel 18, eerste lid, deelt de minister een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen vier weken mede of, en, zo ja, welke deze persoon betreffende justitiële gegevens verwerking ondergaan.
Ingevolge het tweede lid doet de minister daarbij geen mededelingen in schriftelijke vorm, tenzij hij weigert een mededeling te doen. Een gehele of gedeeltelijke afwijzing vindt schriftelijk plaats.
2.1. De minister heeft de weigering om een afschrift van de justitiële gegevens over [appellant] te verstrekken, gehandhaafd, omdat de Wjsg niet voorziet in een regeling voor het verstrekken van justitiële gegevens aan de betrokkene zelf.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister de weigering terecht heeft gehandhaafd. Hiertoe voert [appellant] aan dat hij een afschrift van zijn justitiële gegevens nodig heeft om zich te kunnen verdedigen in een aantal juridische procedures, dat inzage in die gegevens daarvoor onvoldoende is en dat hij zonder afschrift schade zal lijden. Volgens [appellant] hoeft voor het verstrekken van een afschrift van justitiële gegevens aan de persoon op wie die gegevens zien geen zwaarwegend algemeen belang te bestaan en wordt door het verstrekken van dat afschrift geen inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer gemaakt. Voorts voert hij aan dat het niet verstrekken van het gevraagde afschrift in strijd is met het door artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op een eerlijk proces, omdat hij dat afschrift nodig heeft voor zijn verweer in voormelde juridische procedures.
2.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Wjsg in artikel 18 een inzagerecht bevat voor de persoon op wie de justitiële gegevens betrekking hebben, maar niet voorziet in een regeling voor het verstrekken van een afschrift van die gegevens aan die persoon. Artikel 18, tweede lid, van de Wjsg, bepaalt juist dat geen mededelingen in schriftelijke vorm worden gedaan. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] niet onder de reikwijdte van artikel 14 van de Wjsg valt, nu die bepaling ziet op het verstrekken van justitiële gegevens aan anderen dan [appellant]. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het beroep van [appellant] op artikel 6 van het EVRM faalt, reeds omdat hij niet heeft toegelicht in welke juridische procedures zijn recht op een eerlijk proces door de weigering van de minister wordt geschonden.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
620.