201407875/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2014 in zaak nr. 14/2380 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2013 heeft de burgemeester een aanvraag van [appellant] om afgifte van een nationaal paspoort afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2014 heeft de burgemeester het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K. Celebi, advocaat te Den Haag, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 24, aanhef en onder b, van de Paspoortwet (hierna: de Pw), kan weigering of vervallenverklaring geschieden op verzoek van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk (hierna: de minister) in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten die het aangaat, onderscheidenlijk een met de uitvoering van de Pw belaste autoriteit die het aangaat, indien het gegronde vermoeden bestaat dat de betrokken persoon handelingen heeft verricht of zal verrichten met of met betrekking tot reisdocumenten die het vertrouwen in reisdocumenten hebben geschaad of zullen schaden dan wel opzettelijk een ander in de gelegenheid heeft gesteld of zal stellen om zulke handelingen te verrichten met of met betrekking tot een aan de betrokken persoon verstrekt reisdocument.
Ingevolge artikel 25, derde lid, vermeldt de minister onderscheidenlijk de gouverneur, indien een verzoek als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de voorwaarden van een van de artikelen 18 tot en met 24, de persoon op wie het verzoek betrekking heeft dan wel de persoon ten aanzien van wie bij hem, onderscheidenlijk de gouverneur, gronden tot weigering of vervallenverklaring bestaan, in een door de minister bij te houden register. In dat geval vermeldt dit register geen andere gegevens van de betrokken persoon dan die, bedoeld in artikel 3, vanwege welke autoriteit, krachtens welke bepaling van paragraaf 1 van dit hoofdstuk en om welke reden de betrokken persoon in het register is vermeld, alsmede de datum van vermelding in het register.
Volgens paragraaf 6 van de Circulaire aanpassing signaleringsprocedure Paspoortwet bij vermoeden van misbruik met reisdocumenten (hierna: de Circulaire; Stcrt. 2011, nr. 7328) kan meervoudige vermissing van reisdocumenten een onderbouwing zijn van een gegrond vermoeden als bedoeld in artikel 24, onder b, van de Pw. Er is reden voor signalering van een persoon in geval de houder drie keer binnen vijf jaar een reisdocument als vermist heeft opgegeven, terwijl daarvoor geen plausibele reden bestaat. Een plausibele reden kan bijvoorbeeld zijn beroving, diefstal of dementie van de betrokken persoon. Indien de houder echter zonder dergelijke reden zijn reisdocument is kwijtgeraakt wordt dit aangemerkt als een vermissing zonder plausibele reden. Voor het vaststellen van het aantal meervoudige vermissingen tellen de vermissingen van Nederlandse identiteitskaarten net zo goed als de vermissingen van paspoorten of andere Nederlandse reisdocumenten. Het drie keer binnen vijf jaar als vermist opgeven van een Nederlandse identiteitskaart dan wel een combinatie van vermissingen van Nederlandse identiteitskaarten en paspoorten of andere Nederlandse reisdocumenten kunnen derhalve ook een gegrond vermoeden opleveren.
1.1. De burgemeester heeft de aanvraag van [appellant] afgewezen en de afwijzing in bezwaar gehandhaafd omdat [appellant] is geregistreerd in het Register Paspoortsignaleringen wegens meervoudige vermissing van reisdocumenten, niet met de minister tot overeenstemming is gekomen en door de afwijzing niet onevenredig is benadeeld.
1.2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester niet als signalerende autoriteit, bedoeld in artikel 25, derde lid, van de Pw, is opgetreden, faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de burgemeester gebruik gemaakt van de in paragrafen 3 en 4 van de Circulaire, over de gevolgen van de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009 in zaak nr. 200903023/1/H3, vermelde mogelijkheid om niet als signalerende autoriteit op te treden. De minister was in dit geval derhalve de signalerende autoriteit. Dat de burgemeester bij de minister melding heeft gemaakt van door [appellant] gedane aangiften van vermissing, maakt niet dat de burgemeester de signalerende autoriteit is. De rechtbank heeft dan ook terecht de beroepsgrond verworpen dat de burgemeester als signalerende autoriteit ten onrechte geen eigen belangenafweging heeft gemaakt.
1.3. Ook faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de burgemeester heeft onderschreven dat [appellant] door onzorgvuldig met zijn reisdocumenten om te gaan, het vertrouwen, bedoeld in artikel 24, onder b, van de Pw, heeft geschaad. [appellant] heeft in de periode van november 2008 tot en met januari 2013 twee keer een Nederlandse identiteitskaart en één keer een paspoort als vermist opgegeven. De rechtbank heeft terecht het standpunt van de burgemeester onderschreven dat in dit geval de aangifte van diefstal van het paspoort geen plausibele reden voor vermissing vormt, omdat uit het proces-verbaal van die aangifte blijkt dat [appellant] onzorgvuldig met dat paspoort is omgegaan. Dat [appellant] het paspoort uiteindelijk heeft teruggevonden, waarna het door de douane op een vliegveld in Londen is ingenomen omdat het als vermist stond geregistreerd, doet daaraan niet af. De stelling van [appellant] dat hij geen vaste verblijfplaats had en daarom vaak moest verhuizen, noopte de minister niet tot het oordeel dat voor het als vermist opgeven van de identiteitskaarten een plausibele reden bestond.
1.4. Ten slotte faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van de burgemeester heeft onderschreven dat het belang dat is gediend met het verzekeren van het zorgvuldig omgaan met reisdocumenten zwaarder weegt dan het belang van [appellant] om over een paspoort te beschikken. Hierbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat [appellant] over een Nederlandse identiteitskaart, waarmee hij binnen de Europese Unie kan reizen, kan beschikken, de burgemeester hem een paspoort met beperkte geldigheidsduur heeft verstrekt, zijn familieleden hem desgewenst in Nederland kunnen bezoeken en hij in beginsel na een termijn van twee jaar wederom in aanmerking voor een paspoort kan komen. De omstandigheden dat [appellant] ziek is en een laag inkomen heeft, noopten de burgemeester, in het licht van het voorgaande, niet tot een andere uitkomst. Overigens is ter zitting van de Afdeling gebleken dat de burgemeester inmiddels een paspoort aan [appellant] heeft afgegeven.
2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
620.