201501487/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 januari 2015 in zaak nr. 14/1915 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college de aanvraag van [appellant] voor een vergunning voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimtes (hierna: omzettingsvergunning) afgewezen.
Bij besluit van 24 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2015, waar het college, vertegenwoordigd door P. Spit, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft overwogen dat het college [appellant] heeft uitgenodigd voor de hoorzitting van de Commissie Bezwaarschriften op 17 juni 2014. Bij brief van 5 juni 2014 heeft mr. F.J.M. Kobossen, raadsman van [appellant], aan het college meegedeeld dat hij die dag verhinderd is. Nu in deze brief slechts is vermeld dat hij niet zal verschijnen en niet is verzocht om uitstel van de hoorzitting, is de hoorplicht niet geschonden, aldus de rechtbank.
1.1. [appellant] voert aan dat de rechtbank het initiatief tot het agenderen van een hoorzitting ten onrechte bij hem legt. In het bericht van verhindering had het college aanleiding moeten zien een nieuwe hoorzitting te beleggen.
1.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt niet met zich dat de hoorzitting dient te worden uitgesteld naar aanleiding van een enkel bericht van verhindering zonder dat daarbij een verzoek om uitstel is gedaan.
2. [appellant] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in het besluit op bezwaar geen besluit is genomen op het verzoek om vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt in de bezwaarfase.
2.1. In het besluit op bezwaar staat dat het advies van de Commissie Bezwaarschriften deel uitmaakt van het besluit. In het advies staat dat [appellant] heeft verzocht om vergoeding van de kosten die hij in de bezwaarfase heeft gemaakt. Volgens de Commissie dient dit verzoek te worden afgewezen omdat het bezwaar volgens de Commissie ongegrond is en derhalve niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Hieruit volgt dat in het besluit op bezwaar een besluit is genomen op het verzoek om vergoeding van de gemaakte kosten. Het betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat dit niet het geval is, faalt derhalve.
3. [appellant] voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat aan hem een omzettingsvergunning had moeten worden verleend nu het pand voor 2 juli 2009 reeds bestond uit onzelfstandige woonruimtes en ook als zodanig in gebruik was. [appellant] heeft in eerdere procedures verscheidene documenten aan het college verstrekt met betrekking tot het gebruik van het pand en ten onrechte heeft het college deze niet in deze procedure ingebracht. Voorts wijst [appellant] er op dat het gebruik van het pand voor onzelfstandige woonruimtes gelet op het overgangsrecht uit het geldende bestemmingsplan planologisch is toegestaan.
3.1. Het is aan [appellant] om documenten ter ondersteuning van zijn betoog in deze procedure in te brengen. Anders dan hij veronderstelt, is het college niet gehouden documenten die hij in eerdere procedures aan het college heeft verstrekt en die naar zijn stellen relevant zijn in deze procedure, in deze procedure in te brengen.
3.2. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan uit de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2013 (in zaak nr. 201302917/2/A3) worden afgeleid dat het pand vanaf 2010 wordt gebruikt voor onzelfstandige bewoning. Voorts is in die uitspraak het ook toen al gedane beroep op het overgangsrecht van de Huisvestingsverordening verworpen, omdat het pand eerst vanaf 2010 werd gebruik voor onzelfstandige bewoning. De Afdeling oordeelde dan ook dat het college zich in die procedure terecht bevoegd heeft geacht handhavend op te treden tegen de omstandigheid dat het pand zonder de benodigde vergunning wordt gebruikt voor onzelfstandige bewoning. In de onderhavige zaak is niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die zouden nopen tot het oordeel dat het pand reeds voor 2 juli 2009 onzelfstandig werd bewoond en dit gebruik derhalve wel onder de overgangsregeling valt. De omstandigheid dat het gebruik van het pand voor onzelfstandige bewoning volgens [appellant] planologisch is toegestaan gelet op het overgangsrecht uit het geldende bestemmingsplan, is - daargelaten de vraag of dit gebruik inderdaad planologisch is toegestaan - niet relevant in deze procedure. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat gelet op voornoemd overgangsrecht het college was gehouden aan [appellant] een omzettingsvergunning te verlenen.
3.3. Verder heeft het college gesteld dat het sinds de invoering van het omzettingsvergunningenstelsel in 2009 in de buurt waarin het pand van [appellant] staat - buurt 05; Getfert - geen omzettingsvergunningen heeft verleend. Voor zover [appellant] dit heeft betwist, heeft hij dat niet gemotiveerd gedaan. Reeds hierom en nu [appellant] ter motivering van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel geen concrete panden noemt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van 24 juli 2014 waarin de weigering van een omzettingsvergunning is gehandhaafd, niet is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4. Voor zover [appellant] in hoger beroep voorts zijn in eerdere instanties aangevoerde gronden heeft herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat het hoger beroep in zoverre een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan betreft. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellant] heeft in het hogerberoepschrift, behoudens hetgeen hiervoor is besproken, geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. Uit het vorenstaande volgt dat in het aangevoerde geen grond wordt gevonden voor het oordeel dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Nu in de regel slechts een proceskostenveroordeling wordt toegekend in geval van gegrondverklaring van het beroep en in dit geval geen aanleiding bestaat voor afwijking van deze hoofdregel, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
559.