ECLI:NL:RVS:2015:3875

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
201501948/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over bestemmingsplan Drongelen en de opslag van paardenmest

In deze tussenuitspraak van de Raad van State, gedateerd 16 december 2015, wordt het beroep van appellanten A en B tegen het besluit van de raad van de gemeente Aalburg inzake het bestemmingsplan "Drongelen" behandeld. Dit bestemmingsplan, vastgesteld op 28 oktober 2014, voorziet in de opslag van paardenmest op een perceel nabij de woning van appellanten. Appellanten stellen dat deze opslag leidt tot onaanvaardbare geurhinder en dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de nabijheid van een begraafplaats. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen, maar dat deze vrijheid niet onbeperkt is. De Afdeling stelt vast dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de opslag van mest bij paardenbakken een groter belang dient dan de geurhinder voor de bezoekers van de begraafplaats. Echter, de Afdeling wijst op gebreken in de motivering van de raad met betrekking tot de afstandseisen voor mestopslag en de relatie tussen verschillende artikelen van de planregels. De raad wordt opgedragen om binnen zesentwintig weken de motivering te herstellen en de uitkomst aan de betrokken partijen te communiceren. De einduitspraak zal later volgen, waarin ook de proceskosten en vergoeding van griffierecht aan de orde komen.

Uitspraak

201501948/1/R3.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellant A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Drongelen, gemeente Aalburg,
en
de raad van de gemeente Aalburg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Drongelen" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende A] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Ook [belanghebbende B], heeft een stuk ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en de raad, vertegenwoordigd door drs. E.D. Kamsteeg en M. Huijbregts, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A] gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. [appellant] betoogt dat het plan op een te korte afstand van zijn woning voorziet in de opslag van paardenmest op het perceel [locatie] te Aalburg. Hij voert aan dat hij reeds geuroverlast ondervindt van de paardenhouderij op dat perceel en dat een mestopslag deze geurhinder zal versterken. Verder voert [appellant] aan dat nabij de paardenbak een begraafplaats ligt en dat de raad hiermee geen rekening heeft gehouden. Tot slot betoogt [appellant] dat het plan op het perceel [locatie] een hobbymatige paardenhouderij mogelijk maakt, maar dat in strijd hiermee bedrijfsmatig paarden worden gehouden.
4. Aan een deel van het perceel [locatie], dat in eigendom is van [belanghebbende A], is de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan een gedeelte hiervan is verder de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijvigheid, niet zijnde veehouderij en glastuinbouw.
Ingevolge het bepaalde onder d is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" een paardenbak toegestaan.
Ingevolge lid 3.4.3 is het gebruik van gronden buiten bouwvlakken ten behoeve van hobbymatig agrarisch gebruik met recht toegestaan.
Ingevolge artikel 14, lid 14.1, onder h, wordt tot een met de in het plan gegeven bestemming strijdig gebruik gerekend het gebruik van gronden voor de opslag van paardenmest.
Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, kan het college van burgemeester en wethouders afwijken van de regels ten behoeve van:
(...)
s. het toestaan van een mestopslag voor paardenmest van maximaal 10 m3, waarbij voldaan moet worden aan de volgende voorwaarden:
1. de opslag van mest dient plaats te vinden in een volledig afsluitbare ruimte;
2. de mestopslag dient te bestaan uit een vloeistofdichte vloer en 3 mestdichte muren van voldoende hoogte;
3. de afvloei van mestsappen dient aan de vierde zijde in een gesloten opslag opgevangen te worden;
4. een overstort naar het riool of oppervlaktewater is niet toegestaan;
5. de mestopslag dient op een minimale afstand van 10 meter van oppervlaktewater plaats te vinden;
6. de mestopslag dient op een minimale afstand van 50 meter van de woning van derden plaats te vinden;
7. de mestopslag dient landschappelijk te worden ingepast;
8. de mestopslag mag buiten het bouwvlak worden gerealiseerd, maar dient dan in de directe omgeving van de paardenbak, paddock of paardenwei te worden gerealiseerd.
Ingevolge artikel 17, lid 17.2.1, is het verboden om een bodemingreep uit te voeren of te laten uitvoeren zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, zulks ongeacht het bepaalde in de regels bij andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen ten behoeve van het aanleggen en/of gebruiken van gronden ten behoeve van een paardenbak.
Ingevolge lid 17.2.2 wordt een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden ten behoeve van het aanleggen van een paardenbak verleend, indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. voor zover gelegen binnen de bebouwde kom:
1. de afstand tot de woning van de eigenaar bedraagt maximaal 30 m;
2. de afstand tot het perceel van de woning van derden bedraagt minimaal 20 m;
3. de afstand van de mestopslag tot aan het perceel van derden bedraagt ten minste 25 m;
4. de hoeveelheid opgeslagen mest bedraagt niet meer dan 1 m3 (...).
b. voor zover gelegen buiten de bebouwde kom gelden dezelfde voorwaarden als binnen de bebouwde kom met dien verstande dat ook lichtmasten tot maximaal 6 m zijn toegestaan en de eisen omtrent mestopslag gelden niet.
5. De Afdeling stelt voorop dat de vraag of in strijd met het plan wordt of werd gehandeld in deze procedure niet aan de orde kan zijn. Enkel de rechtmatigheid van het plan ligt thans ter beoordeling voor.
5.1. Over de begraafplaats heeft de raad gesteld dat het inherent is aan een begraafplaats in een plattelandsdorp zoals Drongelen dat hier soms enige geur van de omliggende agrarische bedrijven is waar te nemen. Volgens de raad kan na afweging van de betrokken belangen een groter gewicht worden toegekend aan het belang bij de opslag van mest bij paardenbakken dan aan het belang van [appellant] om tijdens een bezoek aan de begraafplaats gevrijwaard te blijven van geur. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op dat standpunt kunnen stellen. Het betoog faalt.
5.2. Met betrekking tot de in artikel 15, lid 15.1.1, onder s, van de planregels opgenomen eisen voor de opslag van paardenmest overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de in deze planregel gestelde eisen voor onaanvaardbare geurhinder dient te worden gevreesd. Evenmin heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat deze planbepaling niet handhaafbaar is. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plan geen aanvullende beperkingen ten aanzien van deze vorm van mestopslag op het perceel van [belanghebbende A] dienden te worden opgenomen. Het betoog faalt.
5.3. Over artikel 17, lid 17.2.2 overweegt de Afdeling dat de raad in de stukken, noch ter zitting duidelijk heeft gemaakt hoe de in artikel 17, lid 17.2.2, onder a, sub 3, genoemde afstand van 25 meter tussen de mestopslag en het perceel van derden tot stand is gekomen. De stelling ter zitting dat deze afstand afkomstig is van het Vlaams Paardenloket is niet nader onderbouwd. Evenmin heeft de raad inzichtelijk gemaakt waarom de in lid 17.2.2, onder b, genoemde uitzondering voor de eisen van mestopslag buiten de bebouwde kom is opgenomen. Deze bepaling brengt immers met zich dat bij paardenbakken buiten de bebouwde kom, zoals op het perceel van [belanghebbende A] het geval is, de afstand tussen de mestopslag en het perceel van derden kleiner kan zijn dan 25 m. Voorts heeft de raad niet kunnen verklaren hoe de in lid 17.2.2, onder b, opgenomen uitzondering voor mestopslag zich verhoudt tot het verbod in artikel 14, lid 14.1 op de opslag van paardenmest. Tot slot heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt hoe de regeling voor mestopslag in lid 17.2.2, onder a, sub 3 en 4 en onder b, zich verhoudt tot de eisen die in artikel 15.1, onder s, zijn opgenomen. Een mestopslag van 1 m3 zal immers gezien de plansystematiek ook moeten voldoen aan het bepaalde onder artikel 15, lid 15.1.1, onder s, van de planregels. Het voorgaande leidt de Afdeling tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 17, lid 17.2.2, onder a, sub 3 en sub 4 en onder b, wat betreft de zinsnede "en de eisen omtrent mestopslag gelden niet", niet berust op een deugdelijke motivering.
6. In het belang bij een spoedige beslechting van het geschil bestaat aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen. De raad dient daartoe met inachtneming van hetgeen onder 5.3 is overwogen alsnog toereikend te motiveren hoe de in artikel 17, lid 17.2.2, onder a, sub 3, van de planregels genoemde afstand tot stand is gekomen, hoe lid 17.2.2, onder a, sub 3 en 4, zich verhouden tot artikel 15, lid 15.1.1, onder s, en waarom de woorden "en de eisen omtrent mestopslag gelden niet." zijn opgenomen in lid 17.2.2, onder b, en hoe deze uitzondering zich verhoudt tot het verbod op de opslag van paardenmest in artikel 14, lid 14.1, onder h, dan wel een passende regeling vast te stellen. Bij de voorbereiding van het eventueel te nemen besluit tot wijziging hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het eventuele besluit tot wijziging van het plan dient op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te worden gemaakt en te worden medegedeeld.
7. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt en niet uitdrukkelijk op de toepasselijkheid van artikel 8:69a van de Awb is ingegaan, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of dat artikel van toepassing is.
8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt de raad van de gemeente Aalburg op om binnen zesentwintig weken na de verzending van deze tussenuitspraak:
1. met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen alsnog toereikend te motiveren hoe de in artikel 17, lid 17.2.2, onder a, sub 3, van de planregels genoemde afstand tot stand is gekomen, hoe lid 17.2.2, onder a, sub 3 en 4, zich verhouden tot artikel 15, lid 15.1.1, onder s, en waarom de woorden "en de eisen omtrent mestopslag gelden niet." zijn opgenomen in lid 17.2.2, onder b, en hoe deze uitzondering zich verhoudt tot het verbod op de opslag van paardenmest in artikel 14, lid 14.1, onder h, dan wel een passende regeling vast te stellen en
2. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een eventuele wijziging van het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
361.