201502384/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Deventer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 februari 2015 in zaak nr. 14/2625 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deventer.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2014 heeft het college [appellant], onder oplegging van een dwangsom van € 3.000,00 per maand of een gedeelte daarvan, gelast binnen drie maanden de onzelfstandige bewoning door meer dan twee personen van de woning aan de [locatie] te Deventer te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 4 september 2014 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het college besloten tot invordering van een dwangsom van € 6.000,00.
Bij uitspraak van 12 februari 2015 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 september 2014 door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Kuik, en het college, vertegenwoordigd door A.I. Duivenvoorde, werkzaam bij de gemeente Deventer, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet (hierna: de Hw), is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge het tweede lid wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.
Ingevolge artikel 1.1 van de Huisvestingsverordening Deventer 2012 (hierna: de Hvv) wordt in de Hvv en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
[…]
f. zelfstandige woonruimte: de woonruimte als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de Hw;
g. onzelfstandige woonruimte: de woonruimte welke geen eigen toegang heeft en welke niet door een huishouden kan worden bewoond, zonder afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte;
Ingevolge artikel 1.2 is het in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Hw, vervatte verbod van toepassing op alle woonruimten gelegen in de op de bijgevoegde kaart gemarkeerde gebieden, inclusief de overzijde van de grensstraten, waarin onzelfstandige woonruimte wordt verleend aan:
a. drie of meer personen, indien de eigenaar niet tevens woonachtig is in de betreffende woning, of
b. twee of meer personen, indien de eigenaar tevens woonachtig is in de betreffende woning.
2. Het college heeft aan het besluit van 24 april 2014 ten grondslag gelegd dat de woning van [appellant] onzelfstandig wordt bewoond door ten minste vier personen. In het besluit van 4 september 2014 heeft het college een advies van de algemene bezwaarschriftencommissie Deventer van 28 augustus 2014 overgenomen. In dat advies is geoordeeld dat de woning van [appellant] onzelfstandig wordt bewoond door vijf personen. Volgens dat advies heeft de woning slechts één toegang, de voordeur, zodat alle appartementen in de woning onzelfstandige woonruimten zijn.
Bij brief van 21 oktober 2014 heeft het college [appellant] medegedeeld dat uit een controle op 8 oktober 2014 is gebleken dat de onzelfstandige bewoning van zijn woning door meer dan twee personen is gestaakt, zodat hij niet opnieuw een dwangsom heeft verbeurd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte op grond van de door het college in beroep overgelegde plattegronden van zijn woning heeft geoordeeld dat de door twee personen bewoonde woonruimte op zolder alleen was te bereiken via de van de onzelfstandige woonruimte op de eerste verdieping deel uitmakende hal, derhalve geen eigen toegang had en dus onzelfstandige woonruimte als bedoeld in de Hvv was. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de hal op de eerste verdieping, die in directe verbinding stond met de hal op de begane grond, een gemeenschappelijke hal was en geen deel uitmaakte van de woonruimte op de eerste verdieping. Hij wijst erop dat vanuit de hal op de eerste verdieping twee kamers, een keuken, een toilet en een douche bereikbaar waren en de deuren van deze ruimten aan beide zijden afsluitbaar waren. In de hal op de eerste verdieping bevond zich ook de aan beide zijden afsluitbare deur naar de woonruimte op zolder, aldus [appellant].
3.1. In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank onbestreden dat uit de plattegronden blijkt dat alle bewoners de woning van buitenaf betraden via een voordeur die uitkwam op een gemeenschappelijke hal en de woonruimte op de begane grond een aan die hal gelegen eigen toegang en tevens alle voor zelfstandige bewoning wezenlijke voorzieningen had, en die woonruimte derhalve zelfstandige woonruimte als bedoeld in de Hvv was. Hieruit volgt dat het college zich in het besluit van 4 september 2014 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de woning slechts één toegang heeft en alle appartementen in de woning onzelfstandig zijn.
Niet in geschil is dat de hal op de eerste verdieping direct in verbinding stond met de gemeenschappelijke hal op de begane grond en dat de deuren van de twee kamers, de keuken, het toilet, de douche onderscheidenlijk de woonruimte op zolder van beide kanten afsluitbaar waren. Uit de plattegronden noch de door het college bij de besluitvorming betrokken processen-verbaal van bevindingen van 21 maart en 30 juli 2014 blijkt dat de hal op de eerste verdieping deel uitmaakte van de woonruimte op die verdieping. Dat de twee personen die onzelfstandig de eerste verdieping bewoonden die hal moesten gebruiken om vanuit hun onderscheiden kamers de gemeenschappelijke keuken, douche en het toilet te bereiken, betekent op zichzelf niet dat die hal deel van hun woonruimte uitmaakte. Hierbij is voorts van belang dat [appellant] ter zitting van de Afdeling onbetwist heeft gesteld dat één van deze personen ook via zijn kamer toegang tot de keuken had, op de hal op de eerste verdieping geen spullen stonden en niemand het exclusieve gebruik ervan had. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de woonruimte op zolder geen eigen toegang had. Nu voorts niet in geschil is dat de zolder alle voor zelfstandige bewoning wezenlijke voorzieningen had, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de zolder onzelfstandige woonruimte was.
Uit het voorgaande volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de woning van [appellant] ten tijde van belang onzelfstandig door meer dan twee personen werd bewoond. Het college was dan ook niet bevoegd [appellant] een last onder dwangsom op te leggen.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellant] overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 4 september 2014 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en op na te melden wijze in de zaak voorzien.
5. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Gelet op hetgeen in 3.1 en 4 is overwogen, komt aan het invorderingsbesluit van 8 oktober 2014 de grondslag te ontvallen. De Afdeling zal het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
6. Het college moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 12 februari 2015 in zaak nr. 14/2625;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 4 september 2014, kenmerk JZI/498432;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 24 april 2014, kenmerk 168218;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 4 september 2014;
VII. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deventer van 8 oktober 2014, kenmerk 168218, gegrond;
VIII. vernietigt dat besluit;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deventer tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.005,84 (zegge: tweeduizend vijf euro en vierentachtig cent), waarvan € 1960,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deventer aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 404,00 (zegge: vierhonderdvier euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
620.