201406615/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
[appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2014 in zaak nr. 13/6472 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft het college [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd ten bedrage van € 12.500,00.
Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.R. Backer, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft aan het besluit van 23 januari 2013 het volgende ten grondslag gelegd. Op 4 augustus 2011 hebben twee controleurs de woning aan de [locatie] bezocht. Die hebben vastgesteld dat de woning onzelfstandig werd bewoond zonder dat daarvoor vergunning was verleend. Uit de verklaringen van de bewoners die in de woning zijn aangetroffen volgt dat [vader van appellant], en ook bekend als [vader van appellant], vanuit het kantoor van [makelaarskantoor] en namens [makelaarskantoor] van [appellant] handelde bij het opstellen en aangaan van de huurovereenkomst met de bewoners van de woning. Ook de huurgelden werden daar maandelijks betaald. [makelaarskantoor] is een eenmanszaak van [appellant]. [vader van appellant] heeft in een telefoongesprek met een van de inspecteurs te kennen gegeven dat hij de zaken van [eigenaar], eigenaar van de woning, waarneemt in zijn hoedanigheid als verkopend makelaar. Verder had [appellant] de woning ten tijde van de controle in de verkoop. [appellant] wist dus of had behoren te weten dat [vader van appellant] vanuit het kantoor en namens zijn bedrijf [makelaarskantoor] optrad als verhuurder van de woning. De bewoners hebben verklaard dat [makelaarskantoor] de verhuur van de woning verzorgde. Dit wordt onderschreven door de omstandigheid dat de woning ten tijde van de controle via [makelaarskantoor] te koop werd aangeboden, aldus het besluit van 23 januari 2013. Het college heeft [appellant] als overtreder aangemerkt, omdat hij handelt onder de naam [makelaarskantoor] en [makelaarskantoor] verantwoordelijk is voor de illegale situatie, nu [makelaarskantoor] als verhuurder de illegale situatie in de woning heeft bewerkstelligd en in stand heeft gehouden. Dit volgt uit de omstandigheid dat [vader van appellant] vanuit het kantoor van [makelaarskantoor] en namens [makelaarskantoor] optrad als verhuurder van de woning en de woning via [makelaarskantoor] in de verkoop stond. Gezien de aard van zijn bedrijf wist of had [appellant] moeten weten dat voor de wijze van bewoning van de woning een vergunning nodig was, die niet is aangevraagd, aldus het besluit van 23 januari 2013.
Bij het in beroep bestreden besluit is aan de motivering toegevoegd dat op het kantoor van [makelaarskantoor] de administratie van de verhuur is aangetroffen en de huur werd betaald aan of via [makelaarskantoor].
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Hij heeft de verboden handelingen niet zelf verricht. Ze kunnen hem ook niet worden toegerekend. [vader van appellant] houdt zich sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw bezig met het beheer en de verhuur van onroerend goed. Het college is daarmee sinds jaar en dag bekend. [vader van appellant] had zijn eigen kantoor, dat hij sinds begin 2011 heeft laten verbouwen. Daarom heeft hij dat kantoor verlaten en heeft hij tijdelijk kantoor gehouden in het kantoor van [makelaarskantoor], aldus [appellant]. Dit heeft hij ook bij de hoorzitting in bezwaar te kennen gegeven. [vader van appellant] heeft op het kantoor van [makelaarskantoor] op persoonlijke titel gehandeld. De rechtbank heeft volgens [appellant] ook niet onderkend dat uit de verklaring van [bewoner], een van de bewoners, van 4 augustus 2011 slechts volgt dat zij heeft verklaard dat de naam van de makelaar die de woning verhuurt [vader van appellant] is en de huur aan hem wordt voldaan. De naam [makelaarskantoor] komt [bewoner] niet bekend voor, maar is de naam van de makelaar zoals die op de borden op de gevel staat. De omstandigheid dat hij de woning in de verkoop had, betekent niet dat hij betrokken is bij de gedragingen van [vader van appellant], aldus [appellant]. Ook heeft de rechtbank miskend dat het college ten onrechte waarde heeft gehecht aan de verklaring van [eigenaar] van 19 november 2012. Zij en haar man, [man van eigenaar], hebben op 3 juni 2011 met [makelaarskantoor] slechts een bemiddelingsovereenkomst voor verkoop van de woning gesloten. Uit de bijlage bij die overeenkomst volgt dat de woning bij het sluiten van die overeenkomst al was verhuurd. De huurovereenkomst die [eigenaar] en [man van eigenaar] op 7 juni 2011 hebben gesloten met [persoon] is hem niet bekend en is ook niet door hem of namens [makelaarskantoor] opgemaakt, aldus [appellant]. Ook is hem niet bekend dat zij zo’n opdracht aan [vader van appellant] hebben gegeven. Zo de verklaring van [eigenaar] wel betrouwbaar en redengevend moet worden geacht, heeft de rechtbank miskend dat het college eraan voorbij is gegaan dat zij als mede-eigenaar van de woning zelf onvoldoende toezicht heeft gehouden op het gebruik van de woning.
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van het college van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 84a kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van onder meer artikel 30, eerste lid. Het college is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2012 is het verbod als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet uitsluitend van toepassing op woonruimten die behoren tot de in bijlage III van deze verordening opgenomen categorieën woonruimten.
Ingevolge artikel 58a, eerste lid, is het college bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ingevolge het tweede lid kunnen overtredingen van artikel 45, eerste lid, worden beboet met een bestuurlijke boete.
2.2. Voorop gesteld wordt dat het hier gaat om een punitieve sanctie en het aan het college als bevoegde bestuursorgaan is te bewijzen dat de overtreding door [appellant] is gepleegd dan wel aan [appellant] kan worden toegerekend. De rechtbank heeft miskend dat het college daarin niet is geslaagd. De Afdeling neemt daarbij het volgende in aanmerking.
[bewoner] heeft verklaard dat zij de eigenaar van de woning niet kent en de verhuur van de woning wordt verzorgd door een makelaar. De naam [makelaarskantoor], zoals op de borden op de gevel van de woning staat, komt haar niet bekend voor. [bewoner] heeft verder verklaard dat de naam van de makelaar die de woning verhuurt [vader van appellant] is, zij van hem een huurovereenkomst heeft gekregen, zij weet waar het kantoor van [vader van appellant] is, de zoon en zuster van [vader van appellant] ook op het kantoor werken, maar zij alleen met [vader van appellant] praat en de huur ook alleen aan [vader van appellant] betaalt. Uit de verklaring van [bewoner] volgt niet dat [vader van appellant] handelde in opdracht van of namens [makelaarskantoor].
[eigenaar] heeft verklaard dat zij en [man van eigenaar] aan [makelaarskantoor] een bemiddelingsopdracht hebben gegeven voor verhuur of verkoop van de woning. Zij en haar man hebben voor de rest geen contact met [makelaarskantoor] gehad. Zij heeft verklaard dat zij en haar man alleen naar het kantoor van [makelaarskantoor] gingen om de huur op te halen, zij geen zicht hadden op wie de huurders waren en zij een huurovereenkomst hebben ontvangen van de eerste huurder. [makelaarskantoor] heeft alles geregeld voor de volgende huurder. [eigenaar] heeft verder verklaard dat zij en [man van eigenaar] met niemand anders dan [appellant] zaken hebben gedaan. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college teveel waarde heeft gehecht aan de verklaring van [eigenaar]. Uit de bemiddelingsopdracht verkoop die is gesloten tussen [eigenaar] en [man van eigenaar] enerzijds en [makelaarskantoor] anderzijds volgt dat [eigenaar] en [man van eigenaar] [makelaarskantoor] enkel opdracht hebben gegeven voor verkoop van de woning. Uit de bijlage bij de opdracht, die op 4 juni 2011 is ondertekend, volgt dat de woning ten tijde van het geven van de opdracht reeds was verhuurd. Voorts bevindt zich in het dossier een overeenkomst tot verhuur van de woning, die door [man van eigenaar] op 1 juni 2011 is ondertekend en door [persoon] op 7 juni 2011 is ondertekend.
Aldus resteert slechts dat de huur op het kantoor van [makelaarskantoor] werd betaald, daar de administratie van de verhuur van de woning is aangetroffen en de woning ten tijde van de overtreding via [makelaarskantoor] te koop werd aangeboden. Dit is evenwel onvoldoende om de overtreding aan [appellant] toe te rekenen. De huur werd betaald aan [vader van appellant]. Het college heeft niet bewezen dat hij daarbij handelde namens [makelaarskantoor]. Dat hij die indruk wekte, zoals het college heeft gesteld, is onvoldoende om te oordelen dat [vader van appellant] ook daadwerkelijk namens [makelaarskantoor] handelde. Ook de omstandigheid dat de administratie op het kantoor van [makelaarskantoor] is aangetroffen, is onvoldoende om de overtreding aan [appellant] toe te rekenen, nu daaruit niet volgt dat hij de overtreding al dan niet mede heeft gepleegd. Ten slotte is de omstandigheid dat de woning via [makelaarskantoor] te koop werd aangeboden ook onvoldoende om de overtreding aan [appellant] toe te rekenen, nu enkel daaruit niet volgt dat [vader van appellant] in opdracht van of namens [appellant] handelde bij de verhuur van de woning.
Het betoog slaagt.
3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet besproken te worden.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 25 juli 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 23 januari 2013 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2014 in zaak nr. 13/6472;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 25 juli 2013, kenmerk B.1.13.0651.001;
V. herroept het besluit van 23 januari 2013, kenmerk 2011144/7;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.
w.g. Michiels w.g. Reuveny
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
622.