ECLI:NL:RVS:2015:3871

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
201406854/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuurlijke boete opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een bestuurlijke boete van € 12.500,00 die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag is opgelegd. De boete is opgelegd op basis van de vaststelling dat de woning aan de [locatie] onzelfstandig werd bewoond zonder de vereiste vergunning. De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, maar [appellant] is in hoger beroep gegaan. Tijdens de zitting op 20 november 2015 heeft [appellant] zich laten bijstaan door zijn advocaat, mr. M.R. Backer, terwijl het college werd vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat [appellant] de overtreding heeft gepleegd of dat deze aan hem kan worden toegerekend. De verklaringen van de bewoners en de omstandigheden rondom de verhuur zijn niet voldoende om de overtreding aan [appellant] toe te rekenen. De Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank heeft miskend dat het college daarin niet is geslaagd.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college van 25 juli 2013 vernietigd. De Raad heeft het primaire besluit van 26 november 2012 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201406854/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2014 in zaak nr. 13/6473 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2012 heeft het college [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd ten bedrage van € 12.500,00.
Bij besluit van 25 juli 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.R. Backer, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft aan het besluit van 26 november 2012 het volgende ten grondslag gelegd. Op 12 januari 2012 hebben twee controleurs de woning aan de [locatie] bezocht. Die hebben vastgesteld dat de woning onzelfstandig werd bewoond zonder dat daarvoor vergunning was verleend. Uit de verklaringen van de bewoners die in de woning zijn aangetroffen volgt dat [bedrijf] van [appellant] de verhuur van de woning verzorgde. Uit het boeterapport volgt dat [vader] van [appellant] en ook bekend als [naam], vanuit het kantoor van [bedrijf] en namens [bedrijf] optrad als verhuurder van de woning. Uit de omstandigheid dat er een "te koop"-bord van [bedrijf] aan de gevel van de woning was bevestigd, volgt dat de woning via [bedrijf] werd verkocht. Gezien de aard van zijn bedrijf wist of had [appellant] moeten weten dat voor de wijze van bewoning van de woning een vergunning nodig was, die niet is aangevraagd, aldus het besluit van 26 november 2012.
Bij het in beroep bestreden besluit is aan de motivering toegevoegd dat op het kantoor van [bedrijf] de administratie van de verhuur is aangetroffen en de huur werd betaald aan of via [bedrijf].
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Hij heeft de verboden handelingen niet zelf verricht. Ze kunnen hem ook niet worden toegerekend. [vader] houdt zich sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw bezig met het beheer en de verhuur van onroerend goed. Het college is daarmee sinds jaar en dag bekend. [vader] had zijn eigen kantoor, dat hij sinds begin 2011 heeft laten verbouwen. Daarom heeft hij dat kantoor verlaten en heeft hij tijdelijk kantoor gehouden in het kantoor van [bedrijf], aldus [appellant]. Dit heeft hij ook bij de hoorzitting in bezwaar te kennen gegeven. [vader] heeft op het kantoor van [bedrijf] op persoonlijke titel gehandeld. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat uit de verklaringen van [bewoner A] en [bewoner B], twee bewoners van de woning, van 12 januari 2012 slechts volgt dat [vader] de verhuurder is, de huurovereenkomst op het kantoor van [bedrijf] is ondertekend en de huur daar contant werd voldaan. Daarmee is de betrokkenheid van [bedrijf] geen gegeven, ook niet in combinatie met de huuradministratie van de woning die op het kantoor van [bedrijf] is aangetroffen, aldus [appellant]. Ook is [vader] niet gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van het college van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 84a kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van onder meer artikel 30, eerste lid. Het college is bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Regionale Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2012 is het verbod als bedoeld in artikel 30 van de Huisvestingswet uitsluitend van toepassing op woonruimten die behoren tot de in bijlage III van deze verordening opgenomen categorieën woonruimten.
Ingevolge artikel 58a, eerste lid, is het college bevoegd tot het opleggen van een bestuurlijke boete.
Ingevolge het tweede lid kunnen overtredingen van artikel 45, eerste lid, worden beboet met een bestuurlijke boete.
2.2. Voorop gesteld wordt dat het hier gaat om een punitieve sanctie en het aan het college als bevoegde bestuursorgaan is te bewijzen dat de overtreding door [appellant] is gepleegd dan wel aan [appellant] kan worden toegerekend. De rechtbank heeft miskend dat het college daarin niet is geslaagd. De Afdeling neemt daarbij het volgende in aanmerking.
[bewoner A] heeft verklaard dat hij de eigenaar van de woning niet kent en [naam] de verhuurder is. Verder heeft [bewoner A] verklaard dat [naam] bij de ondertekening van de huurovereenkomst aanwezig was en die overeenkomst op het kantoor van [bedrijf] is ondertekend. Verder brengt hij de post naar het kantoor van [bedrijf] of geeft die daar af aan een onbekende medewerker of komt [naam] die aan de deur van de woning ophalen. [bewoner B] heeft verklaard dat de bewoners de post bij [naam] op kantoor brengen en [naam] meermalen in de woning is geweest om te controleren wie er wonen.
Dat de huur op het kantoor van [bedrijf] werd betaald, daar de administratie van de verhuur van de woning is aangetroffen en de woning ten tijde van de overtreding via [bedrijf] te koop werd aangeboden, is onvoldoende om de overtreding aan [appellant] toe te rekenen. De huur werd betaald aan [vader]. Het college heeft niet bewezen dat hij daarbij handelde namens [bedrijf]. Dat hij die indruk wekte, zoals het college heeft gesteld, is onvoldoende om te oordelen dat [vader] ook daadwerkelijk namens [bedrijf] handelde. Ook de omstandigheid dat de administratie op het kantoor van [bedrijf] is aangetroffen, is onvoldoende om de overtreding aan [appellant] toe te rekenen, nu daaruit niet volgt dat hij de overtreding al dan niet mede heeft gepleegd. Ten slotte is de omstandigheid dat de woning via [bedrijf] te koop werd aangeboden ook onvoldoende om de overtreding aan [appellant] toe te rekenen, nu enkel daaruit niet volgt dat [vader] in opdracht van of namens [appellant] handelde bij de verhuur van de woning.
Het betoog slaagt.
3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet besproken te worden.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het college van 25 juli 2013 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Het primaire besluit van 26 november 2012 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juli 2014 in zaak nr. 13/6473;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 25 juli 2013, kenmerk B.1.13.0045.001;
V. herroept het besluit van 26 november 2012, kenmerk 201203569/7;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.
w.g. Michiels w.g. Reuveny
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
622.