201408971/1/A1.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Den Hoorn, gemeente Texel,
2. het college van burgemeester en wethouders van Texel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 oktober 2014 in zaak nr. 14/858 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2013 heeft het college [appellant sub 1] onder oplegging van een dwangsom gelast materialen en bouwwerken, zoals een bijenkas, lege kuubkisten, kuubkisten met materialen, bollenkistjes, hout, machines, dakplaten, rioolbuizen, schaftwagen, kasonderdelen en bestratingsmateriaal, van het perceel gelegen aan het Klif/Lagewegje, kadastraal bekend gemeente Texel, sectie P, nummer 804 te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 25 februari 2014 heeft het college het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 februari 2014 vernietigd, het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard en dat besluit herroepen, behoudens wat betreft de bijenstal. Voorts heeft de rechtbank [appellant sub 1] in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak de bijenstal van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 25 februari 2014.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juli 2015, waar [appellant sub 1] en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant sub 1] exploiteert een bloembollenkwekerij. Deze bloembollenkwekerij is gevestigd op het perceel [locatie] te Den Hoorn dat is gelegen tegenover het perceel waar de last op ziet.
2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Den Hoorn Beschermd Dorpsgezicht" de bestemming "Gebied van landschappelijke, kultuurhistorische en natuurlijke waarde met agrarisch gebruik".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor agrarisch bedrijf, kategorie Aa en Ab aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische doeleinden in de vorm van akkerbouw, veeteelt, tuinbouw of enige andere vorm van bodemkultuur en de daarbij behorende hoofdgebouwen en andere bouwwerken, alsmede voor de opbouw, het behoud en herstel van de aan de gronden en gebouwen eigen historische, karakteristieke en/of landschappelijke waarden en andere werken.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zijn de op de kaart voor gebied van landschappelijke, kultuur-historische en natuurlijke waarden met agrarisch gebruik aangewezen gronden bestemd voor instandhouding, het herstel en de uitbouw van de aan de gronden eigen waarden en voor agrarische bedrijfsvoering met de daarbij behorende andere bouwwerken en werken.
Ingevolge het tweede lid is het verboden de in lid 1 bedoelde gronden en andere bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in lid 1 omschreven bestemming.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, wordt als strijdig gebruik in ieder geval aangemerkt:
het deponeren, lozen, storten of opslaan van aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, dan wel onderdelen daarvan, van schroot, puin, vuil, afbraak en bouwmaterialen, grond- en bodemspecie en al dan niet afgedankte voorwerpen, stoffen of produkten, tenzij ten behoeve van het normaal onderhoud van gronden of gebouwen en/of gericht is op gebruik van de gronden in overeenstemming met de bestemming.
Ingevolge het vijfde lid gelden ten aanzien van de bebouwing de navolgende voorschriften:
a. op de in lid 1 genoemde gronden is het bouwen van gebouwen verboden;
b. op of in de gronden mogen uitsluitend andere bouwwerken worden opgericht welke noodzakelijk zijn voor of direkt verband houden met de in lid 1 genoemde bestemming, tot een hoogte van maximaal 1,00 m.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, mogen de op het moment van de eerste ter visie legging van het ontwerp-bestemmingsplan bestaande bouwwerken welke in enigerlei mate van het plan afwijken, mits de bestaande afwijking daarbij naar de aard niet wordt vergroot:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd, veranderd;
b. na tenietgaan door een kalamiteit geheel worden vernieuwd op deze plaats, zonodig met overschrijding van de bebouwingsgrens waarbij een bestaande afwijking naar de wegzijde niet mag worden vergroot, mits de aanvraag om bouwvergunning geschiedt binnen drie jaar na het tenietgaan, een en ander behoudens onteigening overeenkomstig de wet. Indien binnen 6 maanden na het tijdstip van de kalamiteit geen raadsbesluit tot onteigening is vastgesteld vervalt de aanhoudingsgrond.
Ingevolge het tweede lid mag bestaand gebruik van gronden en bouwwerken dat niet in overeenstemming is met dit plan en dat bestaat ten tijde van het van kracht worden van dit bestemmingsplan worden voortgezet; het is verboden het bestaande gebruik te wijzigen in een ander gebruik, tenzij daardoor de afwijking van het plan niet wordt vergroot.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, wordt onder bestaand bouwwerk verstaan: een bouwwerk dat op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan bestaat, wordt of mag worden gebouwd krachtens een verleende of nog te verlenen bouwvergunning, welke voor dat tijdstip is aangevraagd.
3. De rechtbank heeft met betrekking tot de rioolbuizen op het perceel overwogen dat [appellant sub 1] heeft gesteld dat de rioolbuizen ten tijde van het besluit van 7 oktober 2013 reeds waren verwijderd en het college dit niet heeft weersproken. Ten tijde van het besluit van 7 oktober 2013 was er met betrekking tot de opslag van rioolbuizen volgens de rechtbank dan ook geen sprake van een overtreding, zodat het college niet bevoegd was handhavend op te treden.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat lege kuubkisten, kuubkisten met materialen en bollenkistjes op het perceel mogen worden geplaatst gedurende de periode 1 juni tot 1 november voor zover deze nodig zijn voor normaal agrarisch gebruik. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is gebleken dat ten tijde van het besluit van 7 oktober 2013 sprake was van een overtreding, nu de controle binnen genoemde periode, namelijk op 21 juni 2013 plaats heeft gevonden. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college in zoverre niet bevoegd was handhavend op te treden.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college zich ter zitting op het standpunt heeft gesteld dat de machines (een ploegmachine en een machine die wordt gebruikt voor de bollen) niet permanent op het perceel mogen worden geplaatst maar uitsluitend incidenteel ten behoeve van normaal agrarisch gebruik. De rechtbank heeft overwogen dat niet valt in te zien waarom de machines slechts incidenteel en niet gedurende de periode 1 juni tot 1 november op het perceel zouden mogen worden geplaatst. Voorts heeft zij overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat ten tijde van het besluit van 7 oktober 2013 geen sprake was van een overtreding, nu ook de machines zijn waargenomen tijdens de op 21 juni 2013 verrichte controle en niet daarna zodat het college ook ten aanzien van de machines niet bevoegd was handhavend op te treden.
De rechtbank heeft met betrekking tot de bouwmaterialen overwogen dat [appellant sub 1] ter zitting onweersproken heeft verklaard dat hij deze materialen gebruikt ten behoeve van zijn agrarische bedrijf dat aan de overkant van het perceel is gelegen. Voorts heeft zij overwogen dat zij niet de opvatting van het college deelt dat het opslaan van de materialen, voor zover deze worden gebruikt voor het agrarisch bedrijf van [appellant sub 1], in strijd is met het bestemmingsplan, gelet op artikel 9, vierde lid, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet heeft gesteld dat de genoemde materialen niet zijn bedoeld voor normaal onderhoud en/of om te worden gebruikt voor agrarische bedrijfsvoering en ter zitting heeft erkend dat dit normale onderhoud of gebruik voor agrarische bedrijfsvoering niet hoeft plaats te vinden op het perceel waar de last op ziet en waar de materialen zijn aangetroffen. De rechtbank is met betrekking tot de bouwmaterialen tot de conclusie gekomen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden.
De rechtbank heeft met betrekking tot de schaftwagen overwogen dat niet is komen vast te staan dat deze voor langere tijd ter plaatse functioneert op het perceel. Daarbij heeft zij de toelichting van [appellant sub 1] ter zitting in aanmerking genomen dat de schaftwagen wordt gebruikt ten behoeve van onder meer het nuttigen van maaltijden op andere percelen in de omgeving waar hij zijn agrarisch bedrijf uitvoert en de schaftwagen regelmatig naar die percelen wordt verplaatst. Voorts heeft zij in aanmerking genomen dat het college geen schriftelijk stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat bij waarnemingen ter plaatse is geconstateerd dat de schaftwagen het grootste deel van het jaar niet wordt verplaatst. De controlerapporten van 22 februari 2013 en 21 juni 2013 bieden hiervoor geen aanknopingspunten. Daaruit blijkt volgens de rechtbank juist dat de schaftwagen is verplaatst. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat niet vast staat dat de schaftwagen als bouwwerk is aan te merken, zodat niet kan worden gezegd dat voor plaatsing daarvan op het perceel een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist en het plaatsen ervan, anders dan het college stelt, ook niet in strijd is met artikel 9, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zodat geen sprake is van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet valt in te zien dat het gebruik van de schaftwagen ten behoeve van het agrarisch bedrijf in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college ook in zoverre niet bevoegd was handhavend op te treden.
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het, behoudens de bijenstal, niet bevoegd was om handhavend op te treden. Het college voert in dat kader aan dat de rechtbank in zijn algemeenheid een te ruime betekenis geeft aan het begrip "agrarische bedrijfsvoering" als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften. Het college heeft zich op standpunt gesteld dat ter plaatse normaal agrarisch gebruik is toegestaan en slechts in dat kader ook opslag. Het college voert met betrekking tot de kuubkisten en bollenkistjes aan dat deze slechts op het perceel geplaatst mogen worden ten behoeve van normaal agrarisch gebruik en dat de rechtbank er ten onrechte van uit gaat dat de plaatsing het gehele jaar door is toegestaan. Volgens het college lijkt de rechtbank bovendien het standpunt in te nemen dat voor het opleggen van een last onder dwangsom of last onder bestuursdwang uitgegaan moet worden van het laatst bekende controlerapport en dat zij niet heeft onderkend dat de last niet slechts op het verwijderen van de kuubkisten en bollenkistjes, maar ook op het verwijderd houden daarvan ziet. Het college wijst er op dat dit laatste ook geldt voor de rioolbuizen. Het college voert met betrekking tot de machines aan dat ook deze uitsluitend op het perceel mogen worden geplaatst ten behoeve van het normale agrarische gebruik en dat de rechtbank met betrekking tot deze machines eveneens niet heeft onderkend dat de last niet enkel ziet op het verwijderen, maar ook op het verwijderd houden. Volgens het college kan uit de controles in februari 2013 en juni 2013 worden afgeleid dat de machines permanent gestald worden op het perceel. Met betrekking tot de bouwmaterialen voert het college aan dat de rechtbank de bewijslast ten onrechte heeft omgekeerd in het voordeel van [appellant sub 1]. Het uitgangspunt is dat opslag van materialen in strijd is met het bestemmingsplan. Er is volgens het college geen sprake van een toelaatbare vorm van opslag van materialen, mede gelet op de grote hoeveelheden dakpannen en overige materialen. [appellant sub 1] is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het wel om een toelaatbare vorm van opslag gaat. Het college voert met betrekking tot de schaftwagen voorts aan dat de rechtbank heeft miskend dat het om een bouwwerk gaat en in strijd is met de op het perceel rustende bestemming, waaruit een bouwverbod volgt.
4.1. De op het perceel rustende bestemming "Gebied van landschappelijke, kultuurhistorische en natuurlijke waarde met agrarisch gebruik" dient te worden onderscheiden van de bestemming "Agrarisch Bedrijf-kategorie Aa en Ab" die rust op het perceel waar de bloembollenkwekerij is gevestigd en waar de bedrijfsgebouwen ten behoeve van de bloembollenkwekerij zijn gelegen. Voor zover in artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat gronden met de bestemming "Gebied van landschappelijke, kultuurhistorische en natuurlijke waarde met agrarisch gebruik" zijn bestemd voor agrarische bedrijfsvoering, ziet dit op de daadwerkelijke feitelijke bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf waar het perceel bij hoort, in dit geval de op het perceel [locatie] gevestigde bollenkwekerij. Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van
1 juni tot 1 november waarin de bollen worden gerooid en gedroogd, sprake is van daadwerkelijke bedrijfsvoering op de gronden die bij de bollenkwekerij horen.
Naar het oordeel van de Afdeling kan de opslag van bouwmaterialen (hout, dakplaten, kasonderdelen en bestratingsmateriaal) en de opslag van kuubkisten met materialen, waarbij het ook om bouwmaterialen gaat alsmede om andere oude materialen zoals betonnen schuttingdelen, zoals onder meer uit het controlerapport van 11 februari 2013 blijkt, niet worden aangemerkt als gebruik van het perceel ten behoeve van de daadwerkelijke feitelijke bedrijfsvoering van de bollenkwekerij, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De opslag van rioolbuizen kan evenmin worden begrepen onder agrarische bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 9, eerste lid. Voor zover de rechtbank met betrekking tot de rioolbuizen heeft overwogen dat het college niet bevoegd was om daartegen handhavend op te treden, omdat niet in geschil is dat deze ten tijde van het besluit van 7 oktober 2013 reeds waren verwijderd en er met betrekking tot de opslag van rioolbuizen dan ook geen sprake was van een overtreding, wordt overwogen dat uit de omstandigheid dat de rioolbuizen ten tijde van de last onder dwangsom waren verwijderd niet volgt dat het college niet bevoegd was om [appellant sub 1] te gelasten de rioolbuizen verwijderd te houden. Ook dit heeft de rechtbank niet onderkend.
Met betrekking tot de bollenkistjes en lege kuubkisten wordt overwogen dat, voor zover deze op het perceel aanwezig zijn in de periode van 1 juni tot 1 november waarin sprake is van daadwerkelijke bedrijfsvoering op de gronden die bij de bollenkwekerij horen, dit kan worden aangemerkt als gebruik van het perceel voor agrarische bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 9, eerste lid. In de last is ten onrechte met betrekking tot de bollenkistjes en lege kuubkisten geen uitzondering gemaakt voor deze periode. Dat geldt ook voor de aanwezigheid van de voor de bedrijfsvoering van de bollenkwekerij benodigde machines en de schaftwagen. Voor zover het college met betrekking tot de schaftwagen heeft betoogd dat deze als bouwwerk dient te worden aangemerkt en in strijd is met artikel 9, vijfde lid, aanhef en onder a, heeft de rechtbank voorts terecht overwogen dat niet is komen vast te staan dat de schaftwagen voor langere tijd ter plaatse functioneert op het perceel. Daarbij heeft zij terecht de toelichting van [appellant sub 1] ter zitting in aanmerking genomen dat de schaftwagen wordt gebruikt ten behoeve van onder meer het nuttigen van maaltijden op andere percelen in de omgeving waar hij zijn agrarisch bedrijf uitvoert en de schaftwagen regelmatig naar die percelen wordt verplaatst. Voorts heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het college geen schriftelijk stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat bij waarnemingen ter plaatse is geconstateerd dat de schaftwagen het grootste deel van het jaar niet wordt verplaatst. De controlerapporten van 22 februari 2013 en 21 juni 2013 bieden hiervoor, zoals zij terecht heeft overwogen, geen aanknopingspunten, nu daaruit juist blijkt dat de schaftwagen is verplaatst. De rechtbank heeft met betrekking tot de lege kuubkisten, bollenkistjes, de machines en de schaftwagen het besluit op bezwaar van 25 februari 2014 dan ook terecht vernietigd en het besluit van 7 oktober 2013 in zoverre terecht herroepen, zij het deels op andere gronden.
Uit het voorgaande volgt evenwel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de kuubkisten met materialen, de bouwmaterialen en de rioolbuizen.
Het betoog slaagt in zoverre.
5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bijenstal onder het in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht valt.
5.1. Niet in geschil is dat de bijenstal vergunningplichtig is en vóór de totstandkoming van het "Bestemmingsplan Den Hoorn Beschermd Dorpsgezicht" zonder bouwvergunning is gebouwd en hiervoor ook nooit een aanvraag om bouwvergunning is ingediend.
Onder bestaand bouwwerk als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften dient ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, te worden verstaan: een bouwwerk dat op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan bestaat, wordt of mag worden gebouwd krachtens een nog te verlenen bouwvergunning, welke voor dat tijdstip is aangevraagd. De bijenstal kan, nu deze is gebouwd zonder bouwvergunning en daarvoor ook nooit een aanvraag is ingediend, niet worden aangemerkt als een bestaand bouwwerk, zodat aan [appellant sub 1] geen geslaagd beroep op het overgangsrecht toekomt. Bovendien vervangt een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2010 in zaak nr. 201000607/1/H1), geen bouwvergunning, zodat een bouwwerk daardoor evenmin gelegaliseerd wordt.
Het betoog faalt.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. [appellant sub 1] betoogt voorts dat hij met betrekking tot de bijenstal een beroep op het vertrouwensbeginsel kan doen. Hij wijst in dat kader op de aan hem gerichte brief van het college van 28 november 2003.
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
In de brief van 28 november 2003, die is ondertekend door het college, met als onderwerp "correctie beslissing bezwaarschrift" is [appellant sub 1] naar aanleiding van zijn brief van 22 november 2003 over het besluit op bezwaar van 13 november 2003 met betrekking tot een last onder dwangsom meegedeeld dat de (voormalige) bijenkas op grond van overgangsrecht in stand kan worden gehouden en daarom geen onderwerp van de aanschrijving is geweest. Voorts is in de brief vermeld dat dit een correctie betreft op het besluit op bezwaar van 13 november 2003 en van dit besluit onderdeel uitmaakt. De brief van 28 november 2003 dient dan ook te worden aangemerkt als ondubbelzinnige toezegging van het college dat het niet handhavend zal optreden tegen de bijenstal, waaraan [appellant sub 1] rechtens te honoreren verwachtingen heeft kunnen ontlenen op grond waarvan hij de bijenstal in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het ondanks de bij [appellant sub 1] gewekte verwachtingen niet heeft afgezien van handhavend optreden. Aan het besluit van 7 oktober 2013 ligt geen verzoek tot handhaving ten grondslag. Dat, zoals het college aanvoert, de brief van 28 november 2003 een onjuiste uitleg van het overgangsrecht betreft, [appellant sub 1] volgens hem een gering belang heeft bij instandhouding van de bijenstal, hetgeen [appellant sub 1] betwist, en hem niet is gebleken van schade als [appellant sub 1] de bijenstal moet afbreken, is onvoldoende voor het oordeel dat het college in weerwil van het bij [appellant sub 1] gewekte vertrouwen dat het niet handhavend op zou treden tegen de bijenstal dit toch heeft kunnen doen.
Het betoog slaagt.
8. Hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
9. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en het hoger beroep van het college zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 25 februari 2014 zal gegrond worden verklaard. Het besluit van 25 februari 2014 komt wegens strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking voor zover het ziet op de lege kuubkisten, de bollenkistjes, de machines, de schaftwagen en de bijenstal. De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien. Het besluit van 7 oktober 2013 zal worden herroepen, voor zover de daarin opgelegde last ziet op de lege kuubkisten, de bollenkistjes, de machines, de schaftwagen en de bijenstal. Zij zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats van het vernietigde besluit treedt.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij is in aanmerking genomen dat de door opgegeven verletkosten niet zijn onderbouwd, zodat deze moeten worden gesteld op 9 x € 7,00 = € 63,00. De reiskosten voor het bijwonen van de zitting worden gesteld op € 43,04.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 oktober 2014 in zaak nr. 14/858;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel van 25 februari 2014, kenmerk 5242 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel van 25 februari 2014, kenmerk 5242, voor zover de last ziet op de lege kuubkisten, de bollenkistjes, de machines, de schaftwagen en de bijenstal;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel van 7 oktober 2013, kenmerk 13.UP04861, voor zover de last ziet op de lege kuubkisten, de bollenkistjes, de machines, de schaftwagen en de bijenstal;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Texel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 106,04 (zegge: honderdzes euro en vier cent);
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Texel aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Slump w.g. Kos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
580.