ECLI:NL:RVS:2015:386

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201405999/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de definitieve vaststelling van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2014, waarin het beroep van [appellante] tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 29 oktober 2013 ongegrond werd verklaard. Dit besluit had betrekking op de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2007, die door de Belastingdienst op nihil was vastgesteld.

[appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. De Belastingdienst heeft dit verzoek ingewilligd en het bezwaarschrift doorgezonden naar de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang had gemaakt en dat er geen schriftelijke overeenkomst was die aan de opvang ten grondslag lag, zoals vereist door de Wet kinderopvang.

In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. Zij stelt dat de overeenkomst die aan de kinderopvang ten grondslag lag, op 15 augustus 2007 is opgesteld en dat kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht kon worden aangevraagd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de overeenkomst niet voldeed aan de vereisten, omdat deze geen inzicht bood in het aantal uren kinderopvang en de daarvoor te betalen prijs.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht het gehele voorschot van [appellante] heeft teruggevorderd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201405999/1/A2.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 juni 2014 in zaak nr. 13/8019 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2007 voor [appellante] definitief vastgesteld op nihil.
Bij brief van 12 november 2013 heeft [appellante] daartegen bezwaar gemaakt en de Belastingdienst/Toeslagen verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Belastingdienst/Toeslagen heeft met dat verzoek ingestemd en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb, doorgezonden naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 27 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van [appellante] tegen het besluit van 29 oktober 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.M. Breevoort, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a van de Wet kinderopvang (hierna: Wko) is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met uitzondering van artikel 49, van toepassing.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, wordt verstaan onder houder: degene die een kindercentrum of gastouderbureau exploiteert.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten jegens het Rijk, indien het gastouderopvang betreft die plaatsvindt door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs,
3˚. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52 geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Awir kan een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar tot 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar worden ingediend bij de Belastingdienst/Toeslagen.
Ingevolge artikel 11, derde lid, aanhef en onder c, van de Regeling Wet kinderopvang (hierna: de Regeling), voor zover hier van belang, bevat de administratie van een gastouderbureau tevens de volgende gegevens: afschriften van alle met vraagouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de voor de gastouderopvang te betalen prijs per uur, de bemiddelingskosten, naam, geboortedatum, adres, postcode en woonplaats van het kind, het aantal uren gastouderopvang per kind per jaar en de duur van de overeenkomst.
2. Aan het besluit van 29 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de gestelde kosten van kinderopvang over 2007 heeft gehad, en evenmin dat aan de opvang een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko ten grondslag lag. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat onjuiste gegevens in de aanvraag voor rekening van de aanvrager komen.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag omdat de overeenkomst die aan de kinderopvang ten grondslag lag op 15 augustus 2007 is opgesteld en ondertekend. Daartoe voert [appellante] aan dat haar is meegedeeld dat kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht kon worden aangevraagd en dat de kinderopvang feitelijk heeft plaatsgevonden. Uit de overgelegde facturen en kwitanties volgt volgens [appellante] in elk geval dat de overeenkomst per 15 augustus 2007 aan de kinderopvang ten grondslag lag.
3.1. Dat een aanvraag om kinderopvangtoeslag gelet op het in artikel 15, eerste lid, van de Awir bepaalde ook in de loop van of na afloop van een berekeningsjaar kan worden aangevraagd, neemt niet weg dat, zoals de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift terecht heeft aangevoerd, een aanspraak op kinderopvangtoeslag slechts bestaat indien aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 52 van de Wko is één van die voorwaarden dat de kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder. Uit artikel 7, eerste lid, van de Wko blijkt dat de hoogte van de kinderopvangtoeslag onder meer afhankelijk is van de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar en de voor die kinderopvang te betalen prijs. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2015 in zaak nr. 201403141/1/A2) vormen het aantal uren kinderopvang en de daarvoor te betalen prijs daarom wezenlijke onderdelen van de overeenkomst.
Reeds omdat de overeenkomst van 15 augustus 2007 geen inzicht biedt in het aantal uren kinderopvang en de daarvoor te betalen prijs, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag. Dat, zoals [appellante] stelt, uit de overgelegde facturen en kwitanties volgt dat die overeenkomst in elk geval vanaf een later moment aan de kinderopvang ten grondslag lag, is niet relevant, nu dit onverlet laat dat de overeenkomst niet voormelde vereiste gegevens bevat.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het niet redelijk is dat de Belastingdienst/Toeslagen het gehele voorschot van haar terugvordert. Daartoe voert [appellante] aan dat niet zij, maar het gastouderbureau kinderopvangtoeslag voor haar jongste kind heeft aangevraagd vanaf 1 januari 2007 in plaats van augustus 2007.
4.1. Bij de aanvraag van 15 augustus 2007 is aangegeven dat kinderopvangtoeslag wordt aangevraagd voor twee kinderen en dat de kinderopvangtoeslag dient in te gaan per 1 januari 2007. Het aanvraagformulier is ondertekend door [appellante] en haar toeslagpartner. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] bij besluit van 8 september 2007 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend. Volgens [appellante] raakte zij bij ontvangst van dat besluit op de hoogte van de onjuistheid van het voorschot, en heeft zij via internet en per telefoon contact gezocht met de Belastingdienst/Toeslagen, maar kon zij het voorschot niet gewijzigd krijgen.
[appellante] heeft haar stelling, dat zij ondanks contact met de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot niet kon wijzigen, niet met stukken onderbouwd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft in het verweerschrift te kennen gegeven geen berichten of aantekeningen over dergelijk contact te hebben gevonden. Bovendien had het onder de gegeven omstandigheden op de weg van [appellante] gelegen bezwaar te maken tegen het besluit van 8 september 2007. Dat heeft zij niet gedaan. De stelling dat het gastouderbureau op eigen initiatief een aanvraag heeft ingediend of aangevuld, vindt ook verder geen steun in het dossier. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [appellante] de aanvrager is.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 augustus 2011 in zaak nr. 201100343/1/H2) is in artikel 26 van de Awir dwingendrechtelijk bepaald dat indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming, zoals hier aan de orde, leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien dan wel de terugvordering kan matigen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dan ook terecht het gehele bedrag van [appellante] teruggevorderd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
97-799.