201405420/1/A1.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 mei 2014 in zaak nr. 13/4892 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (lees: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.
Bij besluit van 16 juli 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2015, waar [appellant] en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling besluit het CBR tot oplegging van een EMG, indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht, als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III.
Bijlage 1, onder A, noemt als feiten en omstandigheden die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid onder meer:
[…]
III. Rijgedrag
[…]
2. Gebrek aan inzicht in risico's in het verkeer, zoals:
[…]
c. niet tijdig onderkennen van de invloed van externe factoren, zoals het weer, de toestand van de weg, het tijdstip, de aanwezigheid van scholen, voetgangersoversteekplaatsen, de specifieke eigenschappen en de toestand van het eigen motorrijtuig en van andere voertuigen en van de vervoerde lading, of wegwerkzaamheden, of van interne factoren zoals het 'hand held bellen', afleiding door audiovisuele middelen of vermoeidheid.
4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:
a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;
[..].
2. Het CBR heeft het besluit van 12 maart 2013 genomen naar aanleiding van een mededeling van de korpschef van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland van 21 februari 2013 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Aan deze mededeling ligt een mutatierapport van 13 februari 2013 ten grondslag. In dit mutatierapport is vermeld dat verbalisanten [appellant] op 13 februari 2013 op de Spiegelgracht in Amsterdam linksaf de Lijnbaansgracht op zagen rijden, waarbij hij de geslotenverklaring negeerde. Verder zagen zij dat [appellant] doorreed en rechtsaf de Spiegelgracht weer opreed, waarbij hij wederom een geslotenverklaring negeerde en tegen het verkeer inreed in de richting van de Prinsengracht. Op de Prinsengracht zagen de verbalisanten dat [appellant] flink doorreed over de gracht. Zij zagen door de achterruit van het voertuig dat hij een mobiele telefoon in zijn rechterhand vasthield terwijl hij het voertuig bestuurde. Zij zagen dat [appellant] niet in een rechte lijn reed, en bijna een geparkeerd motorvoertuig raakte. Gezien dit rijgedrag werd het, aldus het mutatierapport, voor verbalisanten dringend nodig [appellant] zo spoedig mogelijk een stopteken te geven teneinde dit rijgedrag te laten stoppen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen sprake was van een gedraging als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onderdeel 4, onder a, van de Regeling. Hij voert daartoe aan dat op de Spiegelgracht geen inrijverbod gold dan wel dat dit voor hem niet kenbaar was. Volgens [appellant] was de Spiegelgracht aan de kant van de juiste rijrichting opgebroken en mocht hij ervan uitgaan dat de door hem gekozen route een omleidingsroute was. De geslotenverklaring aan het begin van de Spiegelgracht was met een zak afgedekt en die zak was te zien vanaf de brug, zoals blijkt uit een verklaring van de verbalisant van 18 september 2013. Verder had hij eerder voertuigen gezien, die ook die route reden en zijn de straten die op de Spiegelgracht uitkomen voor voertuigen afgesloten en was derhalve geen tegemoetkomend verkeer te verwachten, aldus [appellant].
3.1. [appellant] heeft niet betwist dat hij de geslotenverklaring op de Lijnbaansgracht heeft genegeerd en het verkeersbord daar niet was afgedekt. [appellant] heeft met het overleggen van een foto niet aangetoond dat het verkeersbord op de Spiegelgracht op de betrokken dag was afgedekt. Deze foto is pas na ruim vier maanden na 13 februari 2013 overgelegd en heeft geen datum. De eerste verbalisant in het aanvullende op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 27 juni 2013 dat mede aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd, heeft verklaard dat zowel het bord op de Lijnbaansgracht als op de Spiegelgracht niet waren afgedekt met een zak. Met de door [appellant] overgelegde verklaring van de verbalisant van 18 september 2013 is, anders dan hij stelt, niet komen vast te staan dat het bord op de Spiegelgracht was afgedekt met een zak. Daargelaten dat deze verklaring dateert van na het besluit van 16 juli 2013 heeft de verklaring betrekking op de administratieve sanctie die bij beschikking van 9 mei 2013 aan [appellant] is opgelegd en betreft deze het negeren van het bord op de Lijnbaansgracht. [appellant] heeft verder verklaard dat volgens de uitvoerder van de werkzaamheden een andere route als officiële omleidingsroute was aangewezen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat geen inrijverbod gold dan wel dat dit voor [appellant] niet kenbaar was. Dat andere voertuigen de door [appellant] gebruikte route ook reden, maakt dat niet anders.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake was van een gedraging als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onderdeel 4, onder a, van de Regeling.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat evenmin sprake was van een gedraging als bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onderdeel 2, onder c, van de Regeling. Hij voert daartoe aan dat hij niet was afgeleid door audiovisuele middelen. Hij was niet aan het bellen of berichten aan het versturen en hij keek niet op de telefoon, aldus [appellant].
4.1. [appellant] heeft verklaard dat hij zijn mobiele telefoon in zijn hand had en daarmee aan het spelen was. De rechtbank heeft reeds hierom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een gedraging als bedoeld bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, onderdeel 2, onder c, van de Regeling. Dat sprake was van afleiding door een audiovisueel middel wordt ondersteund door de verklaring in het mutatierapport dat [appellant], terwijl hij de mobiele telefoon in zijn hand had, niet in een rechte lijn reed en bijna tegen de bumper van een ander voertuig reed.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat, ook indien hij de gedragingen wel heeft verricht, de verkeersveiligheid niet in gevaar is gebracht en de EMG daarom niet mocht worden opgelegd. Voorts heeft de rechtbank miskend dat het CBR de belangen had moeten afwegen en het opleggen van de EMG disproportioneel is.
5.1. Voor het opleggen van een EMG behoeft, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, slechts een vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Dit vermoeden wordt gebaseerd op feiten en omstandigheden die zijn genoemd in bijlage 1 bij de Regeling. Om een vermoeden van ongeschiktheid aan te nemen is niet van belang dat de verkeersveiligheid door de gedragingen daadwerkelijk in gevaar is gebracht.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.1 en 4.1 is overwogen, staat vast dat [appellant] gedragingen heeft verricht als bedoeld in die bijlage, waarop het vermoeden van ongeschiktheid kon worden gebaseerd. Aangezien [appellant] tijdens de betrokken autorit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht, genoemd in bijlage 1, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het CBR op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, gelezen in samenhang met artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, gehouden was aan [appellant] een EMG op te leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat daarbij voor het CBR geen ruimte bestond voor een belangenafweging.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
473.