ECLI:NL:RVS:2015:382

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201405499/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor permanente bewoning van recreatiewoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Epe op 24 april 2013 geweigerd om [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor de permanente bewoning van een recreatiewoning aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit werd door [appellante] aangevochten, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 12 december 2013. De rechtbank Gelderland heeft op 27 mei 2014 het beroep van [appellante] tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 16 januari 2015 behandeld. Tijdens de zitting is [appellante] bijgestaan door een gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door J. Bovendorp en H.C. Eldering. De Raad overwoog dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning in strijd is met het bestemmingsplan "Schaveren 2002", dat de bestemming "Recreatiewoningen" kent. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de permanente bewoning niet beschermd wordt door het overgangsrecht, omdat eerdere besluiten van het college, waaronder een gedoogbeschikking, dit gebruik niet ondersteunen.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd op 11 februari 2015 openbaar gemaakt, waarbij mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen als lid van de enkelvoudige kamer de uitspraak heeft vastgesteld, met mr. M.A. Graaff-Haasnoot als griffier.

Uitspraak

201405499/1/A1.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente Epe,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 mei 2014 in zaak nr. 14/617 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college geweigerd [appellante] omgevingsvergunning te verlenen voor de permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 december 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2015, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J. Bovendorp en H.C. Eldering, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Vaststaat dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning in strijd is met de ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Schaveren 2002" op het perceel rustende bestemming "Recreatiewoningen".
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het van kracht worden daarvan, worden gehandhaafd.
Uit dit artikel volgt dat de beschermende werking van het overgangsrecht van dit bestemmingsplan zich niet beperkt tot bestaand gebruik dat in overeenstemming was met de bestemmingen van het voorgaande bestemmingsplan "Schaveren".
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel gebruiksovergangsrechtelijke bescherming geniet. Anders dan het college stelt, is het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning niet bij besluit van 3 februari 1988 gewraakt. Volgens [appellante] is bij dat besluit slechts de bij besluit van 3 juni 1987 opgelegde aanschrijving tot het beëindigen van de permanente bewoning van de recreatiewoning ingetrokken. Bovendien is in 1981 reeds aan haar echtgenoot een objectgebonden gedoogbeschikking verleend, aldus [appellante].
2.1. Voor het oordeel dat het besluit van 3 februari 1988 slechts de intrekking van de bij besluit van 3 juni 1987 opgelegde aanschrijving tot het beëindigen van de permanente bewoning van de recreatiewoning betreft, bestaat, anders dan [appellante] betoogt, geen grond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de echtgenoot van [appellante], [echtgenoot], bij besluit van 3 februari 1988 een persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft verleend. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2004 in zaak nr. 200305883/1 wordt overwogen dat in deze persoonsgebonden gedoogbeschikking ondubbelzinnig besloten ligt dat de permanente bewoning van de recreatiewoning in strijd is met het destijds geldende bestemmingsplan "Schaveren" en dat het college zich bij die bewoning niet zonder meer wenst neer te leggen, behoudens het gebruik door [echtgenoot] zelf. Ter zitting van de rechtbank heeft het college bevestigd dat de persoonsgebonden gedoogbeschikking ook geldt voor [appellante]. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet dit besluit derhalve worden beschouwd als het wraken van het met het bestemmingsplan "Schaveren" strijdige gebruik. Deze wraking staat eraan in de weg dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning anders dan door [echtgenoot] en [appellante] wordt beschermd door het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 18, tweede lid, van de voorschriften van bestemmingsplan "Schaveren 2002". In dit verband wordt nog verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 28 februari 2007 in zaak nr. 200510203/1.
Voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college reeds in 1981 aan [echtgenoot] een objectgebonden gedoogbeschikking heeft verleend, bestaat geen grond. Anders dan [appellante] betoogt, kan uit het besluit van 19 mei 1981, wat hier verder van zij, niet worden afgeleid dat sprake is van een objectgebonden gedoogbeschikking. Uit de bewoordingen van de laatste alinea van de eerste bladzijde van dit besluit, gelezen in verbinding met de voorlaatste alinea van dezelfde bladzijde, volgt dat het college [echtgenoot] een persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft willen verlenen. Dat het college hem bij besluit van 3 februari 1988 wederom een persoonsgebonden gedoogbeschikking heeft verleend, is, zoals het college ter zitting heeft toegelicht, vanwege het feit dat hij en zijn vrouw in de periode tussen 9 maart 1982 en 6 december 1984 niet in de gemeentelijke basisadministratie stonden ingeschreven op het adres [adres], waarbij in het midden kan blijven of zij in die periode de recreatiewoning al dan niet permanent hebben bewoond.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond.
4. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
531.