ECLI:NL:RVS:2015:3818

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
201500989/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de doorhaling van de inschrijving als arts in het BIG-register na tuchtrechtelijke maatregel in het Verenigd Koninkrijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 18 december 2014 zijn beroep tegen de beslissing van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ongegrond verklaarde. De minister had op 8 augustus 2013 besloten om de inschrijving van [appellant] als arts in het BIG-register door te halen, naar aanleiding van een tuchtrechtelijke maatregel die in het Verenigd Koninkrijk was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de artikelen 7 en 7a van de Wet BIG niet in strijd zijn met het Unierecht en dat de minister niet verplicht was om de inhoudelijke juistheid van de beslissing van de Britse autoriteiten te onderzoeken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de minister zich terecht had gebaseerd op de informatie van de General Medical Council (GMC) en dat de doorhaling van de inschrijving niet in strijd was met het vrije verkeer van diensten. De rechtbank had ook geoordeeld dat de hardheidsclausule van artikel 7a van de Wet BIG niet van toepassing was, omdat [appellant] niet had aangetoond dat de doorhaling tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden. De Afdeling concludeerde dat de minister de maatregel van de GMC terecht had overgenomen en dat de bescherming van de gezondheid en veiligheid van patiënten een dwingende reden van algemeen belang vormt.

Uitspraak

201500989/1/A2.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2014 in zaak nr. 14/2312 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2013 heeft de minister de inschrijving van [appellant] als arts in het BIG-register doorgehaald.
Bij besluit van 12 februari 2014 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.L.N. Luigies en mr. W.R. Kastelein, beiden advocaat te Zwolle, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Molema en mr. D.P. de Waal, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] was een orthopedisch chirurg, die van 1983-1996 in die hoedanigheid heeft gewerkt in het Bergwegziekenhuis in Rotterdam. Van 1996-2005 werkte hij in Spanje. Van 2005-2008 werkte hij in diverse ziekenhuizen in het Verenigd Koninkrijk. In 2010 is hem in het Verenigd Koninkrijk een tuchtrechtelijke maatregel opgelegd, die in 2012 is gevolgd door een definitieve schrapping uit het Britse medische register. Vervolgens heeft de minister deze tuchtrechtelijke maatregel overgenomen en de inschrijving van [appellant] in het BIG-register doorgehaald. In geschil is of de minister dat terecht heeft gedaan.
2. Volgens artikel 1 van Richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (hierna: de Richtlijn), stelt deze richtlijn de regels vast volgens welke een lidstaat die de toegang tot of de uitoefening van een gereglementeerd beroep op zijn grondgebied afhankelijk stelt van het bezit van bepaalde beroepskwalificaties (hierna de "ontvangende lidstaat" genoemd), de in een andere lidstaat of andere lidstaten (hierna de "lidstaat van oorsprong" genoemd) verworven beroepskwalificaties die de houder van die kwalificaties het recht verlenen er hetzelfde beroep uit te oefenen, erkent voor de toegang tot en de uitoefening van dit beroep.
Volgens artikel 2, eerste lid, is de Richtlijn van toepassing op alle onderdanen van een lidstaat, met inbegrip van beoefenaren van de vrije beroepen, die in een andere lidstaat dan die waar zij hun beroepskwalificaties hebben verworven, een gereglementeerd beroep willen uitoefenen, hetzij als zelfstandige, hetzij als werknemer.
Volgens artikel 5, derde lid, valt de dienstverrichter als hij zich naar een andere lidstaat begeeft, onder de professionele, wettelijke of administratieve beroepsregels die rechtstreeks verband houden met beroepskwalificaties, zoals de definitie van het beroep, het gebruik van titels en de ernstige wanprestatie bij de uitoefening van het beroep die rechtstreeks en specifiek verband houdt met de bescherming en de veiligheid van consumenten, alsook de tuchtrechtelijke bepalingen, die in de ontvangende lidstaat van toepassing zijn op de personen die er hetzelfde beroep uitoefenen.
Volgens artikel 56, tweede lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, wisselen de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat en van de lidstaat van oorsprong informatie uit over tuchtrechtelijke maatregelen of strafrechtelijke sancties die genomen zijn, en over alle andere specifieke ernstige feiten die van invloed kunnen zijn op de uitoefening van werkzaamheden in het kader van deze richtlijn, met inachtneming van de wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens in de Richtlijnen 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie).
De lidstaat van oorsprong gaat de juistheid van deze feiten na; zijn autoriteiten bepalen de aard en de omvang van het in te stellen onderzoek, en stellen de ontvangende lidstaat in kennis van de consequenties die zij daaruit trekken ten aanzien van de verstrekte informatie.
Ingevolge artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) worden registers ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvraag als arts worden ingeschreven.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder e, wordt de inschrijving doorgehaald indien zulks voortvloeit uit een maatregel, berustende op een in het buitenland gegeven rechterlijke, tuchtrechtelijke of bestuursrechtelijke beslissing op grond waarvan de ingeschrevene zijn rechten ter zake van de uitoefening van het betrokken beroep in het land waar de beslissing is gegeven tijdelijk of blijvend geheel heeft verloren.
Ingevolge artikel 7a kan de minister artikel 7, onderdeel e, buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze bepalingen beogen te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
3. Aan het besluit van 8 augustus 2013 heeft de minister ten grondslag gelegd dat hij dat van de General Medical Council (hierna: GMC) het bericht heeft ontvangen dat de bevoegdheid van [appellant] om in het Verenigd Koninkrijk zijn beroep als arts uit te oefenen sinds 5 januari 2013 blijvend geheel is beperkt als gevolg van een aldaar op 4 december 2012 afgegeven rechterlijke beslissing van het Fitness to Practice Panel (hierna: FPP) of the Medical Practitioners Tribunal Service.
Uit de beslissing van het FPP blijkt dat het gebrek aan medewerking van [appellant] tijdens het proces bij het FPP en minachting voor de regelgeving en het systeem van registratie dat erop is gericht om de patiëntveiligheid te waarborgen de redenen voor doorhaling zijn geweest. Blijkens die beslissing heeft de GMC in juli 2009 bij [appellant] een assessment afgenomen. Hieruit is naar voren gekomen dat een aantal van [appellant]s professionele vaardigheden ontoereikend is. Het FPP heeft in november 2010 deze bevindingen en conclusies van het assessment overgenomen en gedurende een termijn van twee jaar een aantal voorwaarden verbonden aan de inschrijving van [appellant] in het medisch register van het Verenigd Koninkrijk. Het FPP heeft vervolgens geconstateerd dat [appellant] zich niet aan de opgelegde voorwaarden heeft gehouden, doch integendeel geen inzicht in zijn professionele tekortkomingen heeft getoond en in het geheel geen moeite heeft gedaan om aan de geconstateerde tekortkomingen in zijn beroepsuitoefening te werken. Dit achtte het FPP onacceptabel en heeft daarom besloten [appellant] uit het medisch register te schrappen.
De minister heeft aan het besluit van 8 augustus 2013 ten grondslag gelegd dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat doorhaling van zijn inschrijving in het BIG-register leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, op grond waarvan artikel 7a van de Wet BIG zou moeten worden toegepast.
Aan het besluit van 12 februari 2014 heeft de minister verder ten grondslag gelegd dat uit artikel 56 van de Richtlijn niet voortvloeit dat hij de inhoudelijke juistheid van de beslissing van het FPP behoefde na te gaan.
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de artikelen 7 en 7a van de Wet BIG niet in strijd zijn met het Unierecht. Aan dit oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat artikel 56 van de Richtlijn ziet op de wederzijdse erkenning van beroepskwalificaties en in dat licht moet worden gelezen. Het overnemen van buitenlandse maatregelen die de bevoegdheid beperken betreft een nationale aangelegenheid. Volgens de rechtbank bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de minister in strijd met de Richtlijn heeft gehandeld. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat in overweging 44 van de preambule van de Richtlijn is vermeld dat de richtlijn de maatregelen die noodzakelijk zijn om een hoog niveau van gezondheids- en consumentenbescherming te waarborgen, onverlet laat.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat het in beginsel doorhalen van de inschrijving als gevolg van een in een andere lidstaat opgelegde maatregel niet maakt dat sprake is van een belemmering van het vrij verkeer van diensten. Een arts hoeft slechts te voldoen aan de tuchtregels van de lidstaat waarin hij op dat moment werkzaam is. In die lidstaat kan worden opgekomen tegen het opleggen van een bevoegdheidsbeperkende maatregel. Niet valt in te zien dat het behoud van de Nederlandse inschrijving, mede gelet op de hardheidsclausule van artikel 7a van de Wet BIG, moeilijker wordt wanneer een arts in een andere lidstaat zijn diensten aanbiedt.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] geen beroep op de hardheidsclausule van artikel 7a van de Wet BIG toekomt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de uitspraak van de GMC (lees: het FPP) thans niet ter toetsing voorligt. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toepassing van artikel 7 van de Wet BIG niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank volgt [appellant] niet in zijn betoog dat zijn inschrijving in het Verenigd Koninkrijk is doorgehaald als gevolg van een wraakactie, aangezien aan de beslissing van het FPP andere redenen ten grondslag liggen. De minister heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de bij [appellant] geconstateerde tekortkomingen ook in Nederland tot een maatregel zouden hebben geleid. Het door [appellant] genoemde geval, dat heeft geleid tot de uitspraak van 17 september 2014 in zaak nr. 201310862/1/A2, is niet vergelijkbaar met zijn geval. De rechtbank heeft, gelet op de verschillen met die zaak, geen grond gezien voor het oordeel dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg ook in het geval van [appellant] nader onderzoek had moeten doen. Ook het geval dat aan de orde was in het door [appellant] overgelegde besluit van 20 november 2013 leidt niet tot die conclusie, aangezien het onderzoek in dat geval heeft plaatsgevonden voor de inwerkingtreding van artikel 7, aanhef en onder e, en artikel 7a van de Wet BIG.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 56 van de Richtlijn geen regels bevat die bij het overnemen van buitenlandse tuchtmaatregelen in acht moeten worden genomen en, als gevolg van dat oordeel, de minister niet in strijd heeft gehandeld met de Richtlijn.
Hij voert hiertoe aan dat op grond van artikel 56, tweede lid, tweede alinea, Nederland als lidstaat van oorsprong verplicht is om, zodra het van de ontvangende lidstaat, in dit geval het Verenigd Koninkrijk, informatie ontvangt over tuchtrechtelijke maatregelen, strafrechtelijke sancties en alle andere specifieke ernstige feiten, daarnaar zelf onderzoek moet doen en op basis van dit onderzoek daaraan consequenties dient te verbinden. De Nederlandse autoriteiten zijn op grond van artikel 56 van de Richtlijn dan ook verplicht om de juistheid van de door de ontvangende lidstaat opgelegde tuchtmaatregelen op zijn minst in enige mate te controleren. De Nederlandse wetgever heeft, door in de artikelen 7 en 7a van de Wet BIG te bepalen dat in beginsel automatisch wordt overgegaan tot doorhaling van ingeschrevene in het BIG-register, zonder bovenbedoeld onderzoek in te stellen, een te strike uitleg gegeven aan de verplichtingen in artikel 56, tweede lid, van de Richtlijn. Artikel 7 en artikel 7a van de Wet BIG zijn derhalve in strijd met de bewoordingen van de Richtlijn, aldus [appellant].
Hij voert voorts aan dat deze automatische doorhaling in strijd is met de doelstelling en de context van de Richtlijn. De doelstelling van de Richtlijn is het bevorderen van het vrije verkeer van personen en/of diensten binnen de Europese Unie. De verplichting om nader onderzoek in te stellen naar de juistheid van in het buitenland opgelegde tuchtmaatregelen moet in het licht van die doelstelling worden gelezen. Deze verplichting moet voorkomen dat belemmeringen in het vrije verkeer van personen en diensten optreden, doordat bij een automatische overname niet wordt nagegaan of een maatregel terecht is opgelegd, de beroepsuitoefenaar zich daartegen wel op goede gronden heeft kunnen verweren en of de gedragingen in de lidstaat van oorsprong wel tot gelijkluidende maatregelen of consequenties zou hebben geleid. Het verrichten van nader onderzoek is nodig om de rechten van de beroepsbeoefenaar te beschermen. Zonder nadere beoordeling van hetgeen in het buitenland is voorgevallen, verbindt de lidstaat van oorsprong mogelijk ten onrechte te vergaande conclusies aan in het buitenland opgelegde maatregelen, waar vergelijkbare gedragingen in Nederland niet tot de oplegging van dergelijke maatregelen zou hebben geleid. Het onderzoek voorkomt dat de in het land van oorsprong op te leggen maatregel disproportioneel is of leidt tot benadeling van personen die in andere lidstaten hun beroep uitoefenen ten opzichte van personen die dit in hun eigen lidstaat doen.
[appellant] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verplichting uit artikel 56, tweede lid, van de Richtlijn geen betrekking heeft op het overnemen van in het buitenland opgelegde tuchtmaatregelen. Nederland heeft van het Verenigd Koninkrijk informatie ontvangen over een in dat land aan [appellant] opgelegde tuchtmaatregel. Het valt dan ook niet in te zien waarom in zijn geval van een situatie waarin Nederland, na de ontvangst van dergelijke informatie, moet voldoen aan haar aandeel van de verplichtingen in artikel 56, tweede lid, van de Richtlijn, aldus [appellant].
[appellant] voert tevens aan dat de Afdeling, gelet op artikel 267, derde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), verplicht is om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) over respectievelijk de toepasselijkheid van de Richtlijn en de inhoud en de reikwijdte van de verplichtingen, die zijn neergelegd in artikel 56, tweede lid, van de Richtlijn.
5.1. Gelet op artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn is deze van toepassing op een de situatie als de onderhavige, waarin [appellant] met een Nederlandse beroepskwalificatie in het Verenigd Koninkrijk is toegelaten om werkzaamheden uit te oefenen als arts, een gereglementeerd beroep als bedoeld in de Richtlijn. Bij de uitoefening van dat beroep in het Verenigd Koninkrijk is [appellant], gelet op het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de Richtlijn, onderworpen aan de aldaar geldende tuchtrechtelijke regels. Zoals de minister ter zitting heeft erkend, is de Richtlijn in zoverre van toepassing op de situatie van [appellant] en is de toepasselijkheid van de Richtlijn op de situatie van [appellant] niet langer in geschil. Gelet op het arrest van het HvJ van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit (ECLI:EU:C:1982:335), punt 16 bestaat er geen aanleiding hierover een prejudiciële vraag te stellen, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over de toepasselijkheid van de Richtlijn moet worden beantwoord.
5.2. Over de inhoud en de reikwijdte van de verplichtingen, neergelegd in artikel 56, derde lid, van de Richtlijn, wijst de Afdeling op het volgende. Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (onder meer het arrest van 15 oktober 2015, C-494/14, Axa Belgium, curia.europa.eu, ECLI:EU:C:2015:692, punt 21 en de aldaar genoemde rechtspraak).
Artikel 56, tweede lid, van de Richtlijn betreft de administratieve samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de ontvangende lidstaat en de lidstaat van oorsprong en verplicht de autoriteiten van beide lidstaten om elkaar te informeren over tuchtrechtelijke maatregelen, strafrechtelijke sancties en andere specifieke ernstige feiten die van invloed kunnen zijn op de uitoefening van de werkzaamheden in het kader van de Richtlijn. Ingevolge de laatste zin van dit artikellid onderzoekt de lidstaat van oorsprong de juistheid van de informatie die in dit verband is ontvangen. De autoriteiten van de lidstaat van oorsprong bepalen de aard en omvang van het in te stellen onderzoek en informeert informeren de lidstaat van ontvangst welke gevolgen zij hieruit trekken.
Ter zitting heeft de minister toegelicht dat hij, ter uitvoering van deze verplichting, bij informatie die hij ontvangt van de lidstaat van ontvangst onderzoekt of de maatregel aan de formele vereisten voldoet, en nagaat welke autoriteit de maatregel heeft genomen, of deze autoriteit een bevoegde autoriteit was en hoe de maatregel luidt. De consequenties die uit dit onderzoek worden getrokken, worden vervolgens aan de lidstaat van ontvangst medegedeeld.
Anders dan [appellant] betoogt volgt uit de in artikel 56, tweede lid, van de Richtlijn aan de lidstaat van oorsprong opgelegde verplichting om de juistheid (in de Franse taalversie: véracité) van de feiten na te gaan niet dat de lidstaat van oorsprong een diepgaand onderzoek doet naar de rechtmatigheid van het tuchtrechtelijk onderzoek, dan wel opnieuw zelf onderzoek doet alvorens zelf op grond van nationale wettelijke voorschriften een tuchtrechtelijke maatregel te nemen. Het is volgens deze bepaling immers uitdrukkelijk aan de autoriteiten van de lidstaat van oorsprong gelaten te bepalen wat de aard en omvang is van het door hen in te stellen onderzoek is. Ook voorziet artikel 56, tweede lid, van de Richtlijn niet in verplichtingen voor de lidstaat van oorsprong om bepaalde gevolgen aan dit onderzoek te verbinden. De bepaling verplicht slechts tot het informeren van de lidstaat van ontvangst welke gevolgen aan het onderzoek ten aanzien van de verstrekte informatie zijn verbonden. Deze uitleg van artikel 56, tweede lid, sluit aan bij doelstelling en context van de Richtlijn.
De Richtlijn voorziet in regels omtrent de (verplichting tot) erkenning door ontvangende lidstaten van in het land van oorsprong verkregen beroepskwalificaties, ten einde het vrij verkeer van diensten te bevorderen. Het HvJ heeft in het arrest van 12 september 2013 in zaak C-475/11 (Konstantinides, curia.europa.eu, ECLI EU:C:2013:543) hierover in punt 33 overwogen: "Uit artikel 1 van Richtlijn 2005/36 blijkt dat deze richtlijn tot doel heeft regels vast te stellen volgens welke een lidstaat die de toegang tot of de uitoefening van een gereglementeerd beroep op zijn grondgebied afhankelijk stelt van het bezit van bepaalde beroepskwalificaties, de in een andere lidstaat verworven beroepskwalificaties die de houder van die kwalificatie het recht verlenen er hetzelfde beroep uit te oefenen, erkent voor de toegang tot en de uitoefening van dit beroep." Uit artikel 5, derde lid, van de Richtlijn volgt dat de dienstverrichter valt onder de toepassing van de tuchtrechtelijke bepalingen van de ontvangende lidstaat die rechtstreeks en specifiek verband houden met de beroepskwalificaties, zoals de definitie van het beroep, de reikwijdte van de werkzaamheden die onder een beroep vallen of daaraan zijn voorbehouden, het gebruik van titels, en de ernstige wanprestatie die rechtstreeks en specifiek verband houdt met de bescherming en de veiligheid van consumenten. Deze bepaling ziet slechts op beroepsgedragsregels die rechtstreeks verband houden met de uitoefening zelf van de geneeskunde en waarvan de niet-naleving afbreuk doet aan de bescherming van de patiënt. De Afdeling verwijst in dit verband naar het genoemde arrest Konstantinides van het HvJ van 12 september 2013, de punten 36 tot en met 39.
De Richtlijn voorziet niet in een nadere invulling van de inhoud en de toepassing van nationale tuchtrechtelijke bepalingen op een migrerende beroepsbeoefenaar, maar heeft dit aan de lidstaat van ontvangst overgelaten. Hierin past niet dat de lidstaat van oorsprong op grond van artikel 56, tweede lid, gehouden is een onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van een tuchtrechtelijke maatregel zoals die in dit geval door de bevoegde autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk aan [appellant] is opgelegd. Deze uitleg sluit ook aan bij overweging 44 van de considerans van de Richtlijn, waarin is vermeld dat de Richtlijn de maatregelen die noodzakelijk zijn om een hoog niveau van gezondheids- en consumentenbescherming te waarborgen onverlet laat.
Uit het vorenstaande volgt dat artikel 56, tweede lid, van de Richtlijn er niet toe verplicht dat de autoriteiten van de lidstaat van oorsprong het tuchtrechtelijk onderzoek overdoen dat is verricht in de lidstaat van ontvangst. Dit betekent dat de minister zich in dit geval mocht beperken tot het onderzoek naar welke autoriteit in het Verenigd Koninkrijk de maatregel heeft opgelegd en of deze autoriteit daartoe bevoegd was. Artikel 56, tweede lid, van de Richtlijn verhindert evenmin dat de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van oorsprong op grond van het nationale recht gevolgen verbinden aan het onderzoek dat zij hebben verricht, bijvoorbeeld het overnemen van de opgelegde maatregel. Deze bepaling stond er derhalve niet aan in de weg dat de minister naar aanleiding van de uit het Verenigd Koninkrijk ontvangen informatie over [appellant] tot de conclusie is gekomen dat de aldaar opgelegde maatregel met toepassing van artikel 7, aanhef en onder e, van de Wet BIG moest worden overgenomen.
Voor het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 56, tweede lid, zoals [appellant] heeft verzocht, ziet de Afdeling, gelet op het onder 5.1 genoemde arrest Cilfit van 6 oktober 1982, punt 16, en hetgeen in het bovenstaande is overwogen, geen aanleiding, omdat ook in dit geval redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden beantwoord.
5.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 7a, van de Wet BIG, niet in strijd zijn met de Richtlijn.
Het daarop betrekking hebbende betoog van [appellant] faalt.
6. [appellant] betoogt subsidiair dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het vrije verkeer van diensten en dat de minister derhalve niet in strijd heeft gehandeld met het Unierecht. Hij voert hiertoe aan dat door de toepassing van artikel 7, aanhef en onder e, van de Wet BIG de uitoefening van de rechten op vrije dienstverrichting en vrij verkeer van personen wordt belemmerd. Beoefenaren van gereglementeerde beroepen die hun beroep grensoverschrijdend, dus in een andere lidstaat, uitoefenen worden namelijk minder gunstig behandeld dan beroepsbeoefenaren die hun beroep in de eigen lidstaat blijven uitoefenen. De Nederlandse beroepsbeoefenaar die in het buitenland gaat werken loopt door toepassing van artikel 7, aanhef en onder e, gelezen in verbinding met artikel 7a, van de Wet BIG het risico om te worden belast met een sanctie in een land waarin hij niet werkzaam is, zonder dat wordt onderzocht of de gedragingen - had hij zijn werkzaamheden wel in dat land verricht - wel tot een vergelijkbare sanctie hadden geleid. Was de beroepsbeoefenaar in Nederland werkzaam geweest, dan had hij de mogelijkheid gehad om zich te verdedigen in een tuchtrechtelijk onderzoek naar Nederlands recht waarin zou komen vast te staan welke gevolgen op grond van het Nederlands tuchtrecht, gelet op de gegeven omstandigheden van het specifieke geval, aan de gedraging zouden moeten worden verbonden. Daardoor wordt een beroepsbeoefenaar ontmoedigd om zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen, omdat hij daarmee een groter risico loopt om met een gedraging niet alleen zijn kwalificatie in het buitenland, maar automatisch ook zijn kwalificatie in Nederland kwijt te raken, terwijl niet vaststaat dat dit in Nederland tot dezelfde sanctie zou hebben geleid, aldus [appellant].
6.1. Al aangenomen dat de gevolgen die de lidstaat van oorsprong verbindt aan uit de lidstaat van ontvangst verkregen informatie niet binnen de werkingssfeer van de Richtlijn vallen en de Afdeling derhalve toekomt aan een toets aan het vrij verkeer van diensten, moet worden vastgesteld dat geen sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 56 van het VWEU. Hiertoe overweegt de Afdeling het volgende.
De omstandigheid dat een tuchtrechtelijke maatregel kan worden opgelegd krachtens het recht van de lidstaat van ontvangst is een direct gevolg van gebruikmaking van de mogelijkheid om in een andere lidstaat van de Europese Unie te werken. Dat is een relevant verschil met beroepsbeoefenaren met een Nederlandse kwalificatie, die ervoor kiezen zich niet naar een andere lidstaat te begeven, maar uitsluitend in Nederland hun beroep uitoefenen.
Het overnemen van in het buitenland opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen kan tot gevolg hebben dat de betreffende arts in eigen land en daarmee ook elders in de Europese Unie niet meer zijn beroep kan uitoefenen. In die zin is het treffen van een tuchtrechtelijke maatregel een belemmering. Deze belemmering kan echter toelaatbaar zijn, mits deze een doel van algemeen belang nastreeft, geschikt is om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk om het gestelde doel te bereiken. De Afdeling verwijst in dit verband naar het hiervoor in 5.2 genoemde arrest Konstantinides, nummer 50.
Anders dan [appellant] betoogt, houden de tuchtmaatregelen die door de autoriteiten in het Verenigd Koninkrijk aan hem zijn opgelegd direct verband met de uitoefening van zijn beroep als arts. Deze maatregelen zijn genomen met het oog op de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de patiënt. Er is verder geen enkele aanwijzing dat de gedragingen van [appellant] in het Verenigd Koninkrijk tuchtrechtelijk anders zijn beoordeeld, omdat hij niet werkzaam was op grond van een Britse beroepskwalificatie, maar op grond van een in het Verenigd Koninkrijk erkende Nederlandse beroepskwalificatie. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat met de overname door de minister van de in het Verenigd Koninkrijk opgelegde maatregel ervan moet worden uitgegaan dat is beoogd het belang van de gezondheid en veiligheid van de patiënt te dienen. De bescherming van de gezondheid en veiligheid van de patiënt kan als een dwingende reden van algemeen belang worden aangemerkt. De Afdeling verwijst in dit verband naar het hiervoor in 5.2 genoemde arrest Konstantinides, nummer 51. Er bestaat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het in beginsel overnemen van de maatregel niet noodzakelijk of onevenredig is. De gezondheid en de veiligheid van de patiënt vereisen dat is verzekerd dat patiënten niet worden behandeld door artsen die daarvoor de benodigde capaciteiten missen. Dit kan alleen worden bewerkstelligd door die artsen de bevoegdheid te ontnemen het beroep van arts uit te oefenen. Dat de gedragingen in het buitenland op dezelfde manier zouden moeten worden beoordeeld als indien ze in Nederland zouden zijn begaan, zoals [appellant] bepleit, betreft niet de uitleg van bepalingen van het Unierecht, maar uitsluitend van de uitleg van nationale bepalingen.
Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van 12 februari 2014 geen met artikel 56 van het VWEU strijdige belemmering inhoudt.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in beroep zou hebben gesteld dat zijn inschrijving is doorgehaald als gevolg van een wraakactie, omdat hij een anesthesist die zich niet hield aan de hygiënevoorschriften hierover zou hebben aangesproken. Wat er van dit betoog ook zij, het kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het bestreden deel van de overwegingen bevat niet meer dan de constatering dat dit incident niet de aanleiding is geweest voor de doorhaling van de inschrijving van [appellant] in het Verenigd Koninkrijk en is verder niet van belang geweest voor het oordeel van de rechtbank over het besluit op bezwaar van 12 februari 2014.
8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep op de hardheidsclausule ongegrond is en, als gevolg van dat oordeel, geen nader onderzoek hoefde te worden gedaan naar het beroepsmatig handelen van [appellant]. Hij voert daartoe aan hij in zijn gehele carrière als arts in het Verenigd Koninkrijk geen enkele ernstige fout heeft begaan. Verder stelt hij dat de maatregel die in het Verenigd Koninkrijk is genomen, berust op een assessment, waarbij de verkeerde competenties zijn getoetst, namelijk de competenties voor het specialisme van internist en niet die voor het specialisme van orthopedisch chirurg. De minister heeft hiernaar nimmer onderzoek verricht, aldus [appellant]. Voorts stelt hij dat hij nimmer aan de door het FPP gestelde voorwaarden kon voldoen, omdat geen enkel ziekenhuis hem nog aannam. Verder stelt [appellant] dat zijn kwaliteiten als algemeen arts nooit zijn getoetst, terwijl zijn registratie als algemeen arts is doorgehaald en dat ook dit nader onderzoek vergt. Ten slotte stelt [appellant] dat het in stand houden van de inschrijving in het BIG-register als gewoon arts niet zal leiden tot nadelige effecten voor het algemeen belang van het publiek.
Subsidiair betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het argument dat hij nimmer aan de door het FPP gestelde voorwaarden in het kader van de procedure in het Verenigd Koninkrijk aan de orde moeten stellen. Hij voert daartoe aan dat hij zesmaal heeft gesproken met verschillende commissies van de GMC die stuk voor stuk weigerden hem als orthopedisch chirurg te beoordelen. Voor hem was dit alles aanleiding zijn pogingen om de instanties in het Verenigd Koninkrijk te overtuigen te staken en elders in de Europese Unie werk te zoeken. Hij kon op dat moment niet weten dat de wetgeving in Nederland dusdanig zou veranderen dat hij ook zijn registratie als basisarts in Nederland zou verliezen, aldus [appellant].
Meer subsidiair betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van [appellant] op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 september 2014 niet kan leiden tot een ander oordeel. Hij voert daartoe aan dat er in november 2010 geen aanleiding voor hem bestond te vermoeden dat de minister op de juistheid van de uitspraak van 4 december 2012 zou afgaan en niet op grond van de Richtlijn de juistheid van de feiten zou nagaan. Volgens [appellant] wordt hij anders behandeld, omdat de minister in zijn geval geen aanleiding heeft gezien de Inspectie van de Gezondheidszorg opdracht te geven een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden van het geval, terwijl dat in andere gevallen wel is gebeurd.
8.1. In de genoemde uitspraak van 17 september 2014 heeft de Afdeling overwogen dat de uitspraak van de GMC, die in dat geval leidde tot doorhaling in het BIG-register, niet ter toets voorlag, zodat aan de behandeling van de gronden van het hoger beroep, waarmee werd beoogd de onjuistheid van de uitspraak van de GMC aan te tonen, niet werd toegekomen. De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat ook in dit geval niet kon worden toegekomen aan een inhoudelijke toets van de uitspraak van het FPP. Deze beslissing kon in het Verenigd Koninkrijk in rechte worden aangevochten. Dat [appellant] dit niet heeft gedaan dient voor zijn eigen risico te komen. Voor de toepassing van de artikelen 7 en 7a van de Wet BIG moest de minister de in het Verenigd Koninkrijk aan [appellant] opgelegde maatregel, inhoudend een blijvende gehele beperking van de uitoefening van zijn beroep als arts, als een gegeven beschouwen.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de redenen die hebben geleid tot de maatregel in het Verenigd Koninkrijk ook in Nederland tot het opleggen van een maatregel kunnen leiden. In dit opzicht verschilt het geval van [appellant] van het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2014.
In het kader van het beroep op de hardheidsclausule van artikel 7a van de Wet BIG was het aan [appellant] om feiten en omstandigheden aan te dragen op grond waarvan toepassing daarvan aangewezen is. Hij heeft in hoger beroep echter volstaan met de enkele betwisting van de juistheid van het oordeel van het FPP en de vermelding van een voorval waaruit zou blijken dat niet hij, maar anderen essentiële medische regels hebben overtreden. Zoals hiervoor is overwogen, kan de Afdeling niet toekomen aan een inhoudelijk oordeel over de uitspraak van het FPP. In de vermeende onjuistheid van dat oordeel kunnen dan ook geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan de minister gebruik had moeten maken van zijn artikel 7a van de Wet BIG gegeven bevoegdheid. Een andere opvatting zou er immers toe leiden dat alsnog impliciet een oordeel wordt gegeven over het in het Verenigd Koninkrijk gegeven beslissing.
[appellant] stelt terecht dat de in het Verenigd Koninkrijk opgelegde maatregel tot een voorwaardelijke inschrijving in het medische register voor een periode van twee jaar is opgelegd voor 1 juli 2012, de dag van inwerkingtreding van de huidige artikelen 7 en 7a van de Wet BIG. De maatregel die heeft geleid tot de doorhaling van de naam van [appellant] in het BIG-register borduurt weliswaar voort op die van 2010, maar betreft een maatregel die na 1 juli 2012 is opgelegd. [appellant] diende op dat moment wel rekening te houden met een doorhaling. De rechtbank heeft ook om die reden terecht geoordeeld dat zijn geval niet vergelijkbaar is met het geval dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2014.
De rechtbank heeft ten slotte terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister de maatregel niet kon opleggen dan nadat de Inspectie van de Gezondheidszorg een onderzoek had ingesteld naar de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van de maatregel van 4 december 2012. In het door [appellant] genoemde geval dat heeft geleid tot het besluit van 20 november 2013 heeft het onderzoek van de Inspectie plaatsgevonden in 2009, derhalve ruim voor de inwerkingtreding van artikel 7, aanhef en onder e, en artikel 7a van de Wet BIG. Van een vergelijkbaar geval is reeds daarom geen sprake.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het besluit van 12 februari 2014 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of onvoldoende is gemotiveerd.
De betogen falen.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
17.