201501232/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 december 2014 in zaak nr. 14/8499 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2014 heeft de staatssecretaris geweigerd [appellant] een verklaring omtrent het gedrag (hierna: vog) te verlenen.
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.J.A. Prinsen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft verzocht om afgifte van een vog voor een stage bij het Hofland Lyceum te Den Haag.
2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een vog een verklaring van de staatssecretaris dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de staatssecretaris de afgifte van een vog, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de vog wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Volgens paragraaf 3.1 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.1.2, onder a, wordt, om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn van vier jaar valt, als uitgangspunt genomen de datum van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg. Alleen wanneer tussen de pleegdatum en de datum zoals onder a genoemd een langere periode is verstreken dan twee jaren geldt de pleegdatum als uitgangspunt en wordt van het voorgaande afgeweken.
3. De staatssecretaris heeft aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag gelegd dat uit het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) volgt dat [appellant] op 27 november 2012 is veroordeeld wegens overtreding van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, mishandeling meermalen gepleegd. Omdat binnen de terugkijktermijn een justitieel gegeven voorkomt in het JDS, heeft de staatssecretaris de gegevens daaruit zonder tijdsbeperkingen ontvangen. Uit die gegevens volgt dat [appellant] in 2012 met justitie in aanraking is gekomen voor een feit dat is gepleegd op 25 februari 2010. Die zaak is voorwaardelijk geseponeerd. De staatssecretaris heeft het belang van de beperking van de risico’s voor de samenleving zwaarder gewogen dan het belang van [appellant] bij afgifte van een vog. Daarom heeft hij de weigering [appellant] een vog te verlenen, gehandhaafd.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris ten onrechte de veroordeling van 27 november 2012 aan het in beroep bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. In de strafrechtelijke uitspraak is vermeld dat de pleegperiode van 1 januari 2005 tot en met 1 juli 2011 was, maar hij kon de feiten waarvoor hij is veroordeeld niet meer hebben gepleegd na 8 juli 2010. Hij is veroordeeld voor mishandeling van zijn dochter en die is toen uit huis geplaatst, aldus [appellant]. Nu tussen de pleegperiode en de datum van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg meer dan twee jaar is verstreken, had de pleegperiode als uitgangspunt moeten worden genomen. Daarmee vielen de feiten waarvoor hij op 27 november 2012 is veroordeeld buiten de terugkijktermijn en had de staatssecretaris hem de vog moeten verlenen, aldus [appellant]. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat de pleegperiode een formeel gegeven is dat in het kader van een zorgvuldige strafrechtspleging onmisbaar is om het concrete ten laste gelegde feit of feitencomplex af te bakenen. Daarom mag in het kader van een zorgvuldige strafrechtspleging de juridische pleegperiode ruim en vaag zijn omschreven, anders dan de materiële feiten. De pleegperiode behelst juridisch dan ook een intrinsieke onzekerheid, in tegenstelling tot de bewezenverklaarde feiten die juridisch vaststaan. De rechtbank is hieraan voorbij gegaan door te overwegen dat de strafrechter ook de juistheid van de pleegperiode beoordeelt die in de tenlastelegging is genoemd en de staatssecretaris niet anders kon dan uitgaan van de pleegperiode die in de strafrechtelijke uitspraak is genoemd. Zij heeft volgens [appellant] ter motivering ook ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2007 in zaak nr. 200606020/1 en die van 6 augustus 2008 in zaak nr. 200800548/1. In die zaken was niet aan de orde of mocht worden uitgegaan van de pleegperiode of pleegdatum die in de strafrechtelijke uitspraak is genoemd, maar of mocht worden uitgegaan van de waardering van de materiële feiten in de strafrechtelijke uitspraak. Volgens [appellant] volgt uit voornoemde uitspraken van de Afdeling juist dat het soms nodig is de strafrechtelijke uitspraak te interpreteren ten aanzien van de vraag of de pleegtermijn die daarin is genoemd een stellig gegeven is. Uit de omstandigheid dat in de strafrechtelijke uitspraak van 27 november 2012 is vermeld dat de pleegperiode duurde van 1 januari 2005 tot en met 1 juli 2011, volgt niet dat hij de feiten waarvoor hij is veroordeeld ook heeft gepleegd van 1 januari 2005 tot en met 1 juli 2011. De strafrechter heeft ook niet expliciet en stellig uitgesproken dat hij de feiten in de laatstgenoemde periode heeft gepleegd, aldus [appellant]. Daarnaast volgt volgens hem niet uit paragraaf 3.1.2 van de beleidsregels dat met pleegdatum wordt gedoeld op de pleegdatum of pleegperiode genoemd in de strafrechtelijke uitspraak. In voorkomende gevallen dient de aanvrager van een vog de mogelijkheid te worden geboden op dit punt tegenbewijs te leveren, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wjsg wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder justitiële gegevens: bij algemene maatregel van bestuur te omschrijven persoonsgegevens of gegevens over een rechtspersoon inzake de toepassing van het strafrecht of de strafvordering.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, worden bij algemene maatregel van bestuur de gegevens aangewezen die als justitiële gegevens worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens worden voor zover van toepassing als justitiële gegevens als bedoeld in de artikelen 2, 3, 4 en 9 onder meer de datum waarop of periode waarin het strafbare feit zich heeft voorgedaan aangemerkt.
4.2. De rechtbank heeft terecht uit de uitspraken van de Afdeling in de zaken nrs. 200606020/1 en 200800548/1 afgeleid dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de aanvraag om een vog dient uit te gaan van de strafrechtelijke uitspraken zoals die voorliggen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, beoordeelt de strafrechter ook de pleegperiode zoals die in de tenlastelegging is opgenomen. De omstandigheid dat de rechtbank in het vonnis van 27 november 2012 niet heeft gemotiveerd op basis waarvan zij de pleegperiode heeft bepaald en [appellant] in deze procedure gemotiveerd heeft betoogd waarom de pleegperiode die daarin is genoemd te ruim is genomen, doet daar niet aan af. Het is niet aan de staatssecretaris om zich zelfstandig een oordeel te vormen over de feiten die aan een strafrechtelijke uitspraak ten grondslag liggen. De strafrechtelijke procedure is de aangewezen plaats om daarover van een onafhankelijke en onpartijdige rechter een oordeel te krijgen. De waarde van een strafrechtelijke uitspraak wordt aangetast indien de staatssecretaris niet uitgaat van hetgeen in een strafrechtelijke uitspraak is vermeld.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat met de term pleegdatum in paragraaf 3.1.2 van de beleidsregels niet wordt gedoeld op de pleegdatum of pleegperiode genoemd in de strafrechtelijke uitspraak. In de beleidsregels wordt verwezen naar justitiële gegevens. Gelet op de artikelen 1, aanhef en onder a, en artikel 2, tweede lid, van de Wjsg, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens is de pleegperiode een justitieel gegeven.
Nu tussen de pleegdatum en de datum van de strafrechtelijke uitspraak in eerste aanleg minder dan twee jaar zijn verstreken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris met juistheid is uitgegaan van de datum van de rechterlijke uitspraak van 27 november 2012 en heeft hij die veroordeling terecht betrokken bij de beoordeling van de aanvraag om een vog.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, griffier.
w.g. Michiels w.g. Reuveny
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
622.