ECLI:NL:RVS:2015:3812

Raad van State

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
201502764/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring vertrouwensfunctie op luchthaven Schiphol na strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die zijn beroep tegen de weigering van een verklaring voor een vertrouwensfunctie op de luchthaven Schiphol ongegrond heeft verklaard. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had op 22 april 2014 de verklaring geweigerd op basis van de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo), omdat [appellant] in het verleden was veroordeeld voor het doen van valse aangifte en verduistering. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat er onvoldoende waarborgen waren dat [appellant] de plichten van de vertrouwensfunctie getrouw zou vervullen.

Tijdens de zitting van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 23 oktober 2015, werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. D.J. Klock. De minister werd vertegenwoordigd door mr. L.M.M. Heppe en mr. R.Z.J. Coret. [appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn veroordeling een belemmering vormde voor het verkrijgen van de verklaring. Hij stelde dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn leeftijd ten tijde van de strafbare feiten en het feit dat hij sindsdien niet meer met justitie in aanraking was gekomen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister de relevante factoren, zoals de aard van de gepleegde feiten en de opgelegde straf, correct had gewogen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het verlies van zijn baan en de daaruit voortvloeiende werkloosheid geen aanleiding gaven voor een andere uitkomst, aangezien deze gevolgen inherent zijn aan de weigering van de verklaring. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201502764/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2015 in zaak nr. 14/4513 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Procesverloop
Bij besluit van 22 april 2014 heeft de minister [appellant] een verklaring als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: de Wvo) voor een vertrouwensfunctie op de Nederlandse burgerluchthaven Schiphol geweigerd.
Bij besluit van 16 september 2014 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.J. Klock, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L.M.M. Heppe en mr. R.Z.J. Coret, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Wvo, belast de werkgever een persoon eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie, nadat de minister ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ten aanzien van de betrokken persoon, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt, voor zover thans van belang, uitsluitend gelet op justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens als bedoeld in de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag BES alsmede op gegevens als bedoeld in de Wet politiegegevens en op gegevens verwerkt in het kader van de uitvoering van de politietaak op Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
Volgens artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregel vertrouwensfunctie en veiligheidsonderzoeken op de burgerluchthavens (Stcrt. 1997, nr. 35, p. 9), wordt bij het afgeven van een verklaring als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van de Wvo, in verband met de vervulling van een vertrouwensfunctie op een burgerluchthaven, indien het naar de betrokken persoon ingesteld veiligheidsonderzoek gegevens heeft opgeleverd als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder a, van de Wvo, bij de beoordeling van die gegevens rekening gehouden met: a. de aard van de gegevens; b. de ouderdom van de gegevens; c. de aard en de zwaarte van de delicten waarop de gegevens betrekking hebben; d. de zwaarte van de opgelegde straffen of maatregelen; e. het aantal in een bepaalde tijdspanne vastgelegde gegevens; f. de leeftijd van betrokkene ten tijde van het vastleggen van de gegevens.
Volgens het tweede lid, aanhef en onder e, wordt bij de beoordeling van de in de aanhef van het eerste lid bedoelde gegevens in het bijzonder gelet op gegevens betreffende verduistering, oplichting of valsheid in geschriften.
2. [appellant] werkt bij een bedrijf dat sloopwerkzaamheden op Schiphol uitvoert. De minister heeft de weigering van de verklaring onder verwijzing naar een advies van de Bezwarencommissie Veiligheidsonderzoeken van 28 augustus 2014 gehandhaafd, omdat [appellant] op 9 december 2009 is veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar voor het doen van valse aangifte, gepleegd op 5 augustus 2009, en verduistering, gepleegd in de periode van 28 juli tot en met 5 september 2009.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het oordeel van de minister heeft onderschreven dat als gevolg van zijn veroordeling onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat hij onder alle omstandigheden de plichten die voortvloeien uit de door hem geambieerde vertrouwensfunctie getrouwelijk zal volbrengen en de door hem aangevoerde omstandigheden de minister niet noopten tot een voor hem positieve uitkomst. Hiertoe voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat de minister onvoldoende naar zijn persoonlijke situatie heeft gekeken. Hij was slechts 20 jaar oud toen hij de strafbare feiten beging en is sindsdien niet meer met politie of justitie in aanraking gekomen. Volgens hem is de weigering disproportioneel, omdat hij daardoor zijn baan zal verliezen en hij, nu hij geen diploma's heeft, werkloos zal blijven.
3.1. Uit het besluit van 22 april 2014 en het advies van 28 augustus 2014 blijkt dat de minister de leeftijd van [appellant] ten tijde van het begaan van vorenbedoelde strafbare feiten en de omstandigheid dat [appellant] sindsdien niet meer met politie of justitie in aanraking is gekomen bij de besluitvorming heeft betrokken. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] meerderjarig was ten tijde van die strafbare feiten, zodat het beleid inzake jeugdzonden niet van toepassing is. Voorts heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat recidive niet aan de orde is, maar dat de door [appellant] gepleegde verduistering in zijn beleid uitdrukkelijk is vermeld als een strafbaar feit waarop acht moet worden geslagen in een veiligheidsonderzoek voor de burgerluchtvaart en dat de werkstraf van 120 uur volgens zijn beleid als een zware straf heeft te gelden. Volgens de minister kan de verduistering daarom op zichzelf beschouwd als dragende grond voor de weigering van de verklaring dienen. De rechtbank heeft deze standpunten van de minister terecht onderschreven (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 mei 2009 in zaak nr. 200807284/1/H3 en 21 mei 2014 in zaak nr. 201305773/1/A3). Voorts heeft de rechtbank terecht onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 13 mei 2009 geoordeeld dat het door [appellant] gestelde verlies van zijn baan en de daaruit voortvloeiende werkloosheid de minister niet tot een andere uitkomst van de door hem te maken belangenafweging noopten, omdat het niet kunnen vervullen van een vertrouwensfunctie inherent is aan het systeem van de Wvo en de daarmee samenhangende belangen van de betrokken persoon moeten worden geacht in de Wvo te zijn verdisconteerd.
Daarbij wordt nog ten overvloede overwogen dat ter zitting van de Afdeling is gebleken dat [appellant] inmiddels een vast contract bij zijn werkgever heeft.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
620.