201504399/1/V1.
Datum uitspraak: 1 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 mei 2015 in zaak nr. 14/26367 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 mei 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.W.B. van Twist, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in grief 2 dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van de staatssecretaris van 30 juli 2014, nummer WBV 2014/24, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV 2014/24) tot verlening van de gevraagde vergunning noopt. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte is gevolgd in diens standpunt dat hij bij vrijwillige terugkeer naar Eritrea niet een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat hij in 2013, na een illegale uitreis, probleemloos naar Eritrea is teruggekeerd.
1.1. Uit de uitspraken van de Afdeling van 24 april 2014 in zaken nrs. 201208402/1/V1 en 201303884/1/V1 volgt dat, indien de termijn van een Eritrees uitreisvisum is overschreden en een ambtsbericht geen duidelijkheid biedt of en op welke wijze in zodanig geval de Eritrese autoriteiten een vreemdeling bij terugkeer in Eritrea ondervragen over het verblijf buiten dat land, de staatssecretaris zich niet zonder meer op het standpunt mag stellen dat de desbetreffende vreemdeling vrijwillig kan terugkeren naar Eritrea zonder een reëel risico te lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
1.2. In dit geval heeft de staatssecretaris er naar aanleiding van die uitspraken op gewezen dat de Eritrese autoriteiten volgens het na die uitspraken uitgebrachte algemeen ambtsbericht inzake Eritrea van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2014 (hierna: het ambtsbericht) bij een uitreisvisum niet bepalen hoe lang een persoon mag wegblijven.
1.3. Het ambtsbericht vermeldt echter ook dat personen die te laat terugkeren van een studie in het buitenland arrestatie en detentie riskeren en dat, indien een persoon met een uitreisvisum niet terugkeert, achterblijvende familieleden of personen die zich bij de visumaanvraag garant hebben gesteld problemen kunnen ondervinden van de autoriteiten. Dit kan niet anders worden begrepen dan dat bij legale uitreis uit Eritrea een terugkeertermijn kan gelden. Dit doet twijfel ontstaan aan de juistheid van de onder 1.2 vermelde passage uit het ambtsbericht. Deze twijfel wordt versterkt door de ingevulde rubrieken ‘Valid From’, ‘Valid Until’, en ‘Duration’ op het uitreisvisum van de vreemdeling. In het voornemen van 2 oktober 2014 heeft de staatssecretaris ook erkend dat de duur van het aan de vreemdeling verstrekte uitreisvisum is verstreken.
1.4. Nu het ambtsbericht en WBV 2014/24 niet duidelijk maken wat het effect is van langdurig wegblijven uit Eritrea in die gevallen waarin een uitreisvisum geen duidelijkheid verschaft over hoe lang een vreemdeling mag wegblijven dan wel in gevallen waarin die termijn is overschreden, heeft de rechtbank niet onderkend dat het ambtsbericht en WBV 2014/24 geen grond geven voor een ander oordeel dan is neergelegd in voormelde uitspraken van de Afdeling.
1.5. Grief 2 slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 november 2014 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb vernietigen.
3. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 22 mei 2015 in zaak nr. 14/26367;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 18 november 2014, V-nr. […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2015
282-827.