ECLI:NL:RVS:2015:379

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201404996/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie op basis van onvoldoende bewijs van identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 februari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante], die samen met haar minderjarige kinderen verzocht om het Nederlanderschap. Het verzoek was eerder door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen, omdat de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet konden worden vastgesteld. De staatssecretaris had ook het bezwaar van [appellante] ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant had de eerdere uitspraak van de staatssecretaris bevestigd, waarop [appellante] in hoger beroep ging.

De Afdeling heeft de zaak op 8 januari 2015 ter zitting behandeld. [appellante] was bijgestaan door haar advocaat, mr. J.F. Jim, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. E.R.M. de Kock. De Afdeling overwoog dat het aan [appellante] was om bewijs te leveren van haar identiteit en nationaliteit, en dat zij niet had aangetoond dat zij in bewijsnood verkeerde. De staatssecretaris had [appellante] in de gelegenheid gesteld om de benodigde documenten over te leggen, maar zij had geen geldig buitenlands paspoort of gelegaliseerde geboorteakte kunnen overleggen.

De rechtbank had terecht geoordeeld dat de staatssecretaris niet verder hoefde te wachten op het rapport van een advocaat in China, dat [appellante] had ingediend, omdat zij niet tijdig bewijs had geleverd. De Afdeling bevestigde dat de staatssecretaris van [appellante] had mogen verlangen dat zij alles deed wat in haar vermogen lag om de gevraagde documenten te verkrijgen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201404996/1/V6.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede voor haar minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 mei 2014 in zaak nr. 13/4910 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kinderen het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek) afgewezen.
Bij besluit van 9 september 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2015, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.F. Jim, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.R.M. de Kock, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit) verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, geboorteland en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) moet de verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte, overleggen. Indien de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht is (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), geldt dit vereiste niet indien hij met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Met ingang van 1 mei 2009 geldt ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging daarvan door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument, dat zij dit document in beginsel moeten overleggen, tenzij de verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is hem niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument.
Volgens de Handleiding stelt de staatssecretaris de verzoeker die in bewijsnood verkeert vrij van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument. Bewijsnood doet zich volgens de Handleiding voor indien de registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan of onvolledig zijn en wanneer in dat land geen stukken kunnen worden verkregen door de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts de verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin die autoriteiten gemotiveerd aangeven waarom zij de verzoeker niet in het bezit kunnen stellen van een geldig buitenlands reisdocument. Indien de verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan ter verkrijging van een geldig buitenlands reisdocument.
2. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat hij de identiteit en nationaliteit van [appellante] niet kan vaststellen en omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in bewijsnood verkeert. Niet in geschil is dat [appellante] bij het verzoek geen geldig buitenlands paspoort heeft overgelegd en geen gelegaliseerde geboorteakte, dan wel ter vervanging hiervan een gelegaliseerde notariële verklaring met een door een notaris gewaarmerkte kopie van een brondocument waar de notaris zich op heeft gebaseerd. Volgens de staatssecretaris kan als brondocument uitsluitend gelden een geactualiseerde, complete 'hukou', dat wil zeggen een huishoudregistratieboekje, een verklaring van het Public Security Bureau of een verklaring van een ziekenhuis, waaruit blijkt dat deze mag worden gebruikt voor inschrijving in het hukou-registratiesysteem.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank het door haar in beroep overgelegde onderzoeksrapport van een advocaat in China (hierna: het rapport) ten onrechte niet bij de beoordeling van het beroep heeft betrokken. [appellante] voert daartoe aan dat zij hangende het onderzoek meermaals aan de staatssecretaris heeft meegedeeld dat zij nog in afwachting was van de resultaten. [appellante] voert voorts aan dat zij afhankelijk was van de ingeschakelde advocaat en de lokale autoriteiten in China en dus niet in staat was de totstandkoming van het rapport te bespoedigen.
3.1. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bezien in samenhang met artikel 31, vijfde lid, van het Besluit, is het aan de verzoeker om bij indiening van het naturalisatieverzoek documenten over te leggen ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat de staatssecretaris - ondanks dit uitgangspunt - [appellante] in de besluitvormingsfase in de gelegenheid heeft gesteld de gevraagde documenten en het rapport over te leggen en dat hij het verzoek van [appellante] om verlenging van de daartoe gestelde termijn heeft ingewilligd, zodat zij bijna een jaar de tijd heeft gehad om het rapport over te leggen. Verder wijst de staatssecretaris er terecht op dat [appellante], ondanks het naar aanleiding van het verzoek afgegeven, negatieve advies, ervoor heeft gekozen het verzoek door te zetten, in plaats van eerst het voor haar beroep op bewijsnood benodigde bewijs te verzamelen. De staatssecretaris wijst er voorts terecht op dat [appellante] in de besluitvormingsfase, anders dan door mee te delen dat het onderzoek nog liep, de staatssecretaris niet op de hoogte heeft gesteld van een concrete termijn waarbinnen de onderzoeksresultaten beschikbaar zouden komen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris de besluitvorming terecht niet verder heeft aangehouden in afwachting van het rapport. Nu het besluit van 9 september 2013, dat aan de rechtbank ter toetsing voorlag, geen beoordeling van het rapport bevat, heeft de rechtbank dit stuk terecht niet bij de beoordeling van het beroep betrokken.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris van haar heeft mogen vergen alles te doen wat in haar vermogen ligt om de gevraagde documenten te verkrijgen en aan te tonen dat zij in bewijsnood verkeert. [appellante] voert daartoe onder verwijzing naar het rapport aan dat de Chinese autoriteiten niet bereid zijn verklaringen af te geven waaruit blijkt dat zij de gevraagde documenten niet kunnen verstrekken. [appellante] voert voorts aan dat zij de Chinese ambassade in het verleden tevergeefs heeft verzocht om afgifte van onder meer een Chinees paspoort en dat niet duidelijk is hoe zij de door haar gestelde bewijsnood moet aantonen. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen voor twijfel aan de juistheid van de algemene ambtsberichten inzake China van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2010 en december 2012, op basis waarvan de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat [appellante] niet is ingeschreven in het hukou-registratiesysteem. In dit verband wijst [appellante] erop dat zij te vondeling is gelegd en haar pleegouders haar niet hebben ingeschreven in het hukou-registratiesysteem. [appellante] voert voorts aan dat de staatssecretaris niet van haar heeft mogen vergen af te reizen naar China ter verkrijging van de gevraagde documenten. [appellante] voert verder, onder verwijzing naar de uitspraak van het mensenrechtencomité van de Verenigde Naties van 22 juli 2011 in zaak nr. CCPR/C/102/D/1564/2007, X.H.L. tegen Nederland (hierna: de uitspraak van 22 juli 2011), aan dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat zij ten tijde van haar aankomst in Nederland minderjarig was en niet over de gevraagde documenten beschikte.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de staatssecretaris wegens de aan het verlenen van het Nederlanderschap verbonden gevolgen bevoegd op de in de Handleiding neergelegde wijze bewijs van de bij een naturalisatieverzoek te verstrekken gegevens te verlangen. Gelet hierop kunnen de door [appellante] in eerdere verblijfsrechtelijke procedures verrichte inspanningen haar in deze procedure niet baten en heeft de staatssecretaris terecht van haar gevergd alles te doen wat in haar mogelijkheid ligt om de gevraagde documenten te verkrijgen. Dit geldt temeer nu [appellante] in deze procedure geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd ter staving van haar identiteit en nationaliteit. Dat het mensenrechtencomité van de Verenigde Naties in de uitspraak van 22 juli 2011 heeft geoordeeld dat uitzetting van een minderjarige vreemdeling naar China in strijd is met de artikelen 7 en 24 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, kan [appellante] niet baten, reeds omdat daaruit niet volgt dat de staatssecretaris van [appellante] - die ten tijde van het verzoek meerderjarig was - ten onrechte heeft gevergd de gevraagde documenten over te leggen. Wat er ook zij van het betoog van [appellante] dat de staatssecretaris ten onrechte van haar heeft gevergd af te reizen naar China ter verkrijging van de gevraagde documenten, zij bestrijdt daarmee niet dat, zoals de rechtbank in dit verband heeft overwogen, zij tijdig een derde had kunnen inschakelen die de gevraagde documenten voor haar in China zou kunnen aanvragen. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat, nu [appellante] niet heeft gestaafd dat zij te vondeling is gelegd en haar pleegouders haar niet hebben ingeschreven in het hukou-registratiesysteem, hierin geen grond is gelegen voor het oordeel dat de staatssecretaris er ten onrechte van is uitgegaan dat [appellante] is ingeschreven in het hukou-registratiesysteem.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 september 2014 in zaak nr. 201311129/1/V6), is het aan een verzoeker om aan te tonen dat hij in bewijsnood verkeert. [appellante] heeft, ter staving van haar betoog dat de Chinese autoriteiten niet bereid zijn verklaringen af te geven waaruit blijkt dat zij in bewijsnood verkeert, verwezen naar het rapport. Reeds gelet op het onder 3.1 overwogene treft die verwijzing geen doel. [appellante] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat onduidelijk is hoe zij de door haar gestelde bewijsnood heeft moeten aantonen. In het onder 1 weergegeven beleid, waarnaar de staatssecretaris in het besluit van 9 september 2013 in dit verband heeft verwezen, is immers neergelegd dat een verzoeker ter staving van bewijsnood een verklaring moet overleggen waaruit blijkt dat en waarom de autoriteiten van het land van herkomst niet bereid zijn de gevraagde documenten te verstrekken.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
670.