201408003/1/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Leefmilieu (hierna: Leefmilieu), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013, kenmerk BS132770, heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning krachtens artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de wijziging en uitbreiding van een veehouderij aan de [locatie] in Soest.
Bij besluit van 15 augustus 2014, kenmerk 8107E120, heeft het college het door Mob en Leefmilieu hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.C. Meeuwissen en mr. M. Uittenbosch, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Mob en Leefmilieu richten zich tegen het bestreden besluit, voor zover de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning daarbij niet is herroepen.
2. Mob en Leefmilieu voeren in beroep aan dat het beleid van het college dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, inhoudende dat een depositietoename van een bedrijf van maximaal 0,051 mol N/ha/jr als niet-significant wordt aangemerkt, in strijd is met de Nbw 1998. Daarnaast stellen zij dat sprake is van een toename van de stikstofdepositie in de vergunde situatie.
De overige beroepsgronden die Mob en Leefmilieu naar voren hebben gebracht zijn identiek aan de beroepsgronden waarover de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 15 juli 2015 met zaak nrs. 201406756/1/R2, 201406445/1/R2 en 201406726/1/R2. Ter zitting is door Mob en Leefmilieu verklaard dat zij die punten in onderhavige zaak niet opnieuw aan de orde willen stellen.
3. Aan [vergunninghouder] is bij het besluit van 15 oktober 2013 een Nbw-vergunning verleend voor het houden van jongvee en melkkoeien met een totale stikstofemissie van 944,8 kg per jaar. Daarbij is in het besluit vermeld dat in de relevante referentiesituatie de stikstofemissie van het bedrijf 740,5 kg is en dat de toename ten opzichte van die referentiesituatie minder dan 0,051 mol N/ha/jaar bedraagt. Dit is volgens het college een niet-significante toename van de stikstofdepositie.
In het bestreden besluit van 15 augustus 2014 is onder andere vermeld dat de verleende vergunning in stand wordt gelaten, met de aanvullende motivering dat ook de effecten op de Vogelrichtlijngebieden zijn getoetst. Voor de motivering van het bestreden besluit wordt verwezen naar het advies van Awb-adviescommissie van 14 augustus 2014 (hierna: het advies). In het advies is vermeld dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat in het besluit van 15 oktober 2013 ten onrechte niet naar de stikstofemissie op de referentiedatum voor Vogelrichtlijngebieden is gekeken en dat die referentiedata in dit geval 14 februari 1997 respectievelijk 24 maart 2000 zijn. Ook is in het advies vermeld dat uit latere informatie van [vergunninghouder] blijkt in het besluit van 15 oktober 2013 is uitgegaan van een onjuiste referentiesituatie en dat op basis van een melding uit 1992 in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen Hinderwet (hierna: Bmh) de stikstofemissie 1042,8 kg per jaar bedraagt in de relevante referentiesituatie. Hieruit volgt, zo blijkt uit het advies, dat geen sprake is van een toename van de stikstofemissie in de vergunde situatie, maar dat wel een vergunning ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Nbw 1998 benodigd is.
4. De Afdeling overweegt dat uit het advies, dat onderdeel is van het bestreden besluit, blijkt dat het college zich - in afwijking van het besluit van 15 oktober 2013 - op het standpunt stelt dat de vergunde situatie leidt tot een afname van de stikstofemissie en dat daardoor geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Gelet hierop heeft het college het beleid, inhoudende dat een depositietoename van een bedrijf van maximaal 0,051 mol N/ha/jr als niet-significant wordt aangemerkt, niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Het betoog van Mob en Leefmilieu mist derhalve feitelijke grondslag.
5. Mob en Leefmilieu voeren aan dat het college in het bestreden besluit is uitgegaan van een onjuiste emissiefactor op grond van de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: Rav-emissiefactor) bij de berekening van de stikstofuitstoot ten opzichte van de relevante referentiesituaties. Daarbij wijzen zij erop dat de Rav-emissiefactor van 11 is gebruikt die hoort bij permanent opgestalde melkkoeien (Rav-code A 1.100.2), terwijl dit in 1992 geen gebruikelijke bedrijfsvoering was voor melkveehouderijen. Het college heeft volgens Mob en Leefmilieu verzuimd te controleren of de door [vergunninghouder] opgegeven Rav-code voor zijn stalsysteem in 1992 klopt. Nu de melding uit 1992 daarover geen duidelijkheid biedt, moet volgens Mob en Leefmilieu bij de berekeningen worden uitgegaan van de Rav-emissiefactor van 9,5 voor koeien die worden beweid (Rav-code A 1.100.1). In dat geval is de stikstofuitstoot in de referentiesituatie 856 kg per jaar en stelt het college ten onrechte dat sprake is van een afname van de stikstofdepositie in de vergunde situatie, aldus Mob en Leefmilieu.
5.1. Vast staat dat de eerdergenoemde melding uit 1992 in het kader van het Bmh geen aanwijzing geeft wat betreft de vraag of de melkkoeien van [vergunninghouder] destijds permanent op stal stonden. Met betrekking tot de gebruikte Rav-emissiefactor, is ter zitting is namens het college meegedeeld dat door veehouders niet vaak bij de aanvraag van een Nbw-vergunning een Rav-emissiefactor van 11 die behoort bij Rav-code A 1.100.2 wordt opgegeven. Voorts is ter zitting namens het college toegelicht dat daarom telefonisch navraag is gedaan bij [vergunninghouder] over de juistheid van de opgegeven Rav-code bij de aanvraag. Daarbij is door van [vergunninghouder] verklaard dat de Rav-code overeen stemt met de bedrijfsvoering destijds en dat de gegevens die zijn vermeld in de aanvraag juist zijn.
Anders dan Mob en Leefmilieu betogen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte is uitgegaan van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geldende emissiefactor van 11 die behoorde bij Rav-code A 1.100.2. Daarbij heeft het college belang mogen hechten aan de verklaring van [vergunninghouder] dat hij destijds naast zijn veehouderij ook nog een andere baan had en dat vanwege het tijdbeslag dat is gemoeid met beweiden destijds ervoor is gekozen om de koeien permanent op stal te laten staan. Nu door Mob en Leefmilieu niet is weersproken dat het permanent op stal zetten van koeien weliswaar niet gebruikelijk was, maar wel voorkwam in de jaren '90, door [vergunninghouder] een plausibele verklaring is gegeven voor de opgegeven Rav-code bij de aanvraag en niet is gebleken van omstandigheden die het college aanleiding hadden moeten geven om daaraan te twijfelen, bestond voor het college geen verplichting om nader onderzoek te doen naar de juistheid van de opgegeven Rav-code. Dit betoog treft dan ook geen doel.
5.2. Nu uit de berekeningen, zoals die zijn opgenomen in het advies, volgt dat ten opzichte van de relevante referentiesituaties voor de betrokken Vogel- en Habitatrichtlijngebieden sprake is van een afname van de stikstofemissie, is uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden door de aangevraagde bedrijfssituatie zullen worden aangetast (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 in zaak nr. 200903784/1/R2, onder 2.5.8).
6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19d van de Nbw 1998. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Hagen w.g. Vreugdenhil
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
571.