201406164/1/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Leefmilieu (hierna: Leefmilieu), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013, kenmerk BS130138, heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning krachtens artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de wijziging en uitbreiding van een veehouderij aan de [locatie] in Woerden.
Bij besluit van 10 juni 2014, kenmerk 80FE002B, heeft het college het door Mob en Leefmilieu hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.C. Meeuwissen en mr. M. Uittenbosch, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
Overwegingen
1. Het beroep van Mob en Leefmilieu tegen het bestreden besluit is nog uitsluitend gestoeld op het betoog dat ten onrechte door het college geen proceskostenveroordeling in de bezwaarfase is toegekend. Ter zitting hebben Mob en Leefmilieu alle overige beroepsgronden tegen het bestreden besluit ingetrokken.
2. In het dictum van het bestreden besluit is onder andere opgenomen dat het besluit van 15 oktober 2013 in stand wordt gelaten onder aanvulling van de motivering dat bij het beoordelen van de referentiedatum voor de vergunde situatie ook is getoetst aan de Vogelrichtlijngebieden en dat op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 geen vergunning benodigd is vanwege voortzetting van bestaand gebruik.
3. Desgevraagd is ter zitting door het college een toelichting gegeven op het dictum van het bestreden besluit. Daarbij is door het college onderkend dat in het dictum abusievelijk is opgenomen dat voor de betrokken veehouderij geen vergunningplicht ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 zou gelden, aangezien na de referentiedatum de bedrijfsvoering is gewijzigd. Het college stelt dat het dictum van het bestreden besluit zo dient te worden begrepen dat de vergunning die ingevolge artikel 19d van de Nbw 1998 bij het besluit van 15 oktober 2013 is verleend, bij het bestreden besluit niet alsnog is geweigerd maar is gehandhaafd.
4. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb bestaat recht op vergoeding van de kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar alleen dan, indien het besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Herroeping van het primaire besluit vindt alleen plaats indien een ontvankelijk bezwaar leidt tot intrekking of wijziging van het primaire besluit.
In dit geval heeft het bezwaar van Mob en Leefmilieu geleid tot verbetering van de motivering op het punt van het toetsen van de effecten op de betrokken Vogelrichtlijngebieden, maar niet tot herroeping van het besluit van 15 oktober 2013. In dit kader is van belang dat uit de overgelegde stukken blijkt dat op 20 april 2010 een bouwvergunning is verleend voor het vergroten van een ligboxenstal voor de betrokken veehouderij. Nu die datum is gelegen na de datum voor bestaand gebruik als bedoeld in artikel 1, onder m, van de Nbw 1998 stelt het college terecht dat de betrokken veehouderij reeds hierom niet onder de uitzondering op de vergunningplicht als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 valt. Gelet op het voorgaande alsmede de bewoordingen van het dictum, ziet de Afdeling geen reden om het standpunt van het college onjuist te achten dat het bestreden besluit er niet toe heeft geleid dat het besluit van 15 oktober 2013, waarbij de vergunning ingevolge artikel 19d is verleend, is ingetrokken of gewijzigd.
Nu het besluit van 15 oktober 2013 niet is herroepen bij het bestreden besluit, heeft het college terecht het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Hagen w.g. Vreugdenhil
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
571.