ECLI:NL:RVS:2015:3779

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
201407096/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor wijziging en uitbreiding veehouderij in Bunnik

In deze zaak gaat het om een beroep van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht. Het college had op 15 oktober 2013 een vergunning verleend voor de wijziging en uitbreiding van een veehouderij in Bunnik, krachtens de Natuurbeschermingswet 1998. De appellanten waren van mening dat het beleid van het college, dat een depositietoename van maximaal 0,051 mol N/ha/jr als niet-significant beschouwde, in strijd was met de Nbw 1998. Ze stelden dat de vergunning niet had mogen worden verleend zonder een passende beoordeling van de effecten op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 oktober 2015 behandeld. De appellanten voerden aan dat de vergunning niet had mogen worden verleend, omdat de depositietoename niet als verwaarloosbaar kon worden aangemerkt. De Afdeling oordeelde dat het college ten onrechte had geconcludeerd dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet zouden worden aangetast door het aangevraagde project. Het beroep van Mob en Leefmilieu werd gegrond verklaard, en het bestreden besluit werd vernietigd voor zover het de verleende vergunning betrof.

De Raad van State bepaalde dat het college een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, met inachtneming van de uitspraak en de nieuwe wetgeving die op 1 juli 2015 in werking was getreden. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 9 december 2015.

Uitspraak

201407096/1/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Leefmilieu (hierna: Leefmilieu), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013, kenmerk 80ED80F2, heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning krachtens artikel 16 en artikel 19 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de wijziging en uitbreiding van een veehouderij aan de [locatie] in Bunnik.
Bij besluit van 16 juli 2014, kenmerk 81051BDF, heeft het college het door Mob en Leefmilieu hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.C. Meeuwissen en mr. M. Uittenbosch, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Mob en Leefmilieu richten zich tegen het bestreden besluit, voor zover de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning daarbij niet is herroepen.
2. Mob en Leefmilieu voeren in beroep aan dat het beleid van het college dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, inhoudende dat een depositietoename van een bedrijf van maximaal 0,051 mol N/ha/jr als niet-significant wordt aangemerkt, in strijd is met de Nbw 1998.
De overige beroepsgronden die Mob en Leefmilieu naar voren hebben gebracht zijn identiek aan de beroepsgronden waarover de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 15 juli 2015 met zaak nrs. 201406756/1/R2, 201406445/1/R2 en 201406726/1/R2. Ter zitting is door Mob en Leefmilieu verklaard dat zij die punten in onderhavige zaak niet opnieuw aan de orde willen stellen.
3. In het bestreden besluit stelt het college zich onder andere op het standpunt dat sprake is van een depositietoename van minder dan 0,051 mol N/ha/jr op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Dergelijke toenames zijn in het bestreden besluit niet-significant geacht, zodat de vergunning is verleend zonder dat een passende beoordeling is gemaakt.
4. Wat betreft het betoog van Mob en Leefmilieu heeft de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak overwogen dat het college op grond van het uitgangspunt dat een toename van maximaal 0,051 mol N/ha/jr slechts een verwaarloosbaar kleine toename betreft, ten onrechte heeft geconcludeerd dat is uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden door het aangevraagde project zullen worden aangetast. Gelet op het voorgaande heeft het college zich er niet van verzekerd dat het aangevraagde project niet tot een aantasting leidt van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden.
5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de krachtens artikel 19d verleende vergunning, dient wegens strijd met artikel 19g van de Nbw 1998 te worden vernietigd.
6. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof (hierna: de Regeling pas) in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling pas is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 16 juli 2014, kenmerk 81051BDF, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft;
III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nemen van het nieuwe besluit zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Hagen w.g. Vreugdenhil
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
571.