201406996/1/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: Mob) en de vereniging Leefmilieu (hierna: Leefmilieu), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013, kenmerk BS130058, heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning krachtens artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor de wijziging en uitbreiding van een veehouderij aan de [locatie] in Benschop.
Bij besluit van 7 juli 2014, kenmerk 8103A6CB, heeft het college het door Mob en Leefmilieu hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door drs. P.C. Meeuwissen en mr. M. Uittenbosch, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Mob en Leefmilieu richten zich tegen het bestreden besluit, voor zover de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning daarbij niet is herroepen.
2. Mob en Leefmilieu voeren in beroep aan dat het dictum van het bestreden besluit onjuist is, omdat daaruit niet voortvloeit dat het primaire besluit is herroepen zoals is beoogd en dat als gevolg daarvan door het college ten onrechte geen proceskostenvergoeding in de bezwaarfase is toegekend.
De overige beroepsgronden die Mob en Leefmilieu naar voren hebben gebracht zijn identiek aan de beroepsgronden waarover de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 15 juli 2015 met zaak nrs. 201406756/1/R2, 201406445/1/R2 en 201406726/1/R2. Ter zitting is door Mob en Leefmilieu verklaard dat zij die punten in onderhavige zaak niet opnieuw aan de orde willen stellen.
3. In het dictum van het bestreden besluit is opgenomen dat het besluit van 15 oktober 2013 in stand wordt gelaten onder aanvulling van de motivering dat bij het beoordelen van de referentiedatum voor de vergunde situatie ook is getoetst aan de Vogelrichtlijngebieden, de te vergunnen emissies zijn aangepast conform het verweerschrift en het advies en dat het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen.
4. In het advies van Awb-adviescommissie van 7 juli 2014, waarnaar in het dictum van het bestreden besluit wordt verwezen, is vermeld dat in het besluit van 15 oktober 2013 abusievelijk in tabel 3 die onderdeel is van voorschrift 3 bij de vergunning een stikstofemissie van 4.183,8 kg per jaar is opgenomen. Uit nader onderzoek is gebleken dat de stikstofemissie in de vergunde bedrijfssituatie verkeerd is berekend en dat een lagere stikstofemissie van 3.886,8 kg per jaar dient te worden gehanteerd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit kennelijk ertoe strekt om de stikstofemissie die is opgenomen in voorschrift 3 bij de verleende vergunning te wijzigen en het besluit van 15 oktober 2013 in zoverre te herroepen.
In het bestreden besluit is echter geen gewijzigde versie opgenomen van tabel 3 die onderdeel is van voorschrift 3 bij de vergunning. Gelet hierop betogen Mob en Leefmilieu terecht dat het bewuste vergunningvoorschrift niet is gewijzigd als gevolg van het bestreden besluit, hetgeen wel de kennelijke bedoeling van het college is geweest. Dit betoog slaagt dan ook.
5. Het beroep van Mob en Leefmilieu is gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de krachtens artikel 19d verleende vergunning, dient wegens strijd met artikel 7:11, tweede lid, en artikel 7:15, tweede lid, van de Awb te worden vernietigd.
Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Nbw 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof (hierna: de Regeling pas) in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling pas is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.
Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient het college tevens te beslissen op het door Mob en Leefmilieu in de bezwaarfase gedane verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 7 juli 2014, kenmerk 8103A6CB, voor zover het de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning betreft, alsmede voor zover bij dat besluit het verzoek van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van de bezwaren redelijkerwijs hebben moeten maken, is afgewezen;
III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Hagen w.g. Vreugdenhil
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
571.