201404728/1/A2.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te 's-Hertogenbosch,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2014 in zaak nr. 13/5472 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2009 heeft het college een aanvraag om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2013 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 oktober 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2. Op 15 december 1992 heeft [appellante] de economische eigendom van het perceel, kadastraal bekend gemeente ’s-Hertogenbosch, sectie C, nr. 360 (hierna: het perceel) van haar moeder gekocht. In de koopovereenkomst is bepaald dat de levering van het perceel op een later tijdstip plaatsvindt en dat de koopsom bij de levering wordt voldaan. Bij akte van schenking en levering van 11 december 1995 is de eigendom van het perceel om niet aan [appellante] overgedragen. Het perceel is later overgegaan in een ander perceel. Het is thans kadastraal bekend gemeente ’s-Hertogenbosch, sectie T. nr. 7600 en nr. 7601, en plaatselijk bekend [locatie] te ’s-Hertogenbosch.
Bij besluit van 4 januari 1996 is bouwvergunning verleend voor het oprichten van een vrijstaande woning op het perceel.
3. Op 27 juni 2008 heeft [appellante] bij het college een aanvraag ingediend om vergoeding van planschade als gevolg van het bestemmingsplan ‘Uitbreiding Empel, 1e fase’ van 19 september 1996 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Aan de aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat het nieuwe bestemmingsplan, dat op of omstreeks 14 oktober 1997 in werking is getreden, het mogelijk heeft gemaakt op het ten zuiden van de Meerwijkweg gelegen gebied (hierna: het plangebied) woningbouw te realiseren en dat dit de waarde van haar - vóór de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan gebouwde - woning heeft verminderd.
4. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een advies van augustus 2009 heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het plangebied onder het nieuwe bestemmingsplan en het daaraan voorafgaande planologische regime. Uit die vergelijking heeft de SAOZ de conclusie getrokken dat [appellante] ten gevolge van de planologische verandering in een nadeliger positie is komen te verkeren en dat de waarde van haar woning ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan van € 310.000,00 naar € 301.000,00 is gedaald, maar de schade voor haar rekening dient te worden gelaten, omdat de planologische ontwikkeling voorzienbaar was op de dag waarop zij de juridische eigendom van de onroerende zaak door middel van schenking heeft verkregen. Daartoe acht de SAOZ van belang dat uit een gemeentelijke structuurschets van juni 1993 blijkt van een beleidsvoornemen om woningbouw in het plangebied te realiseren.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 22 september 2009 ten grondslag gelegd en dat besluit bij het besluit van 8 oktober 2013 gehandhaafd.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 januari 2009 in zaak nr. 200801417/1, het moment van de overdracht van de juridische eigendom in beginsel bepalend is bij het vaststellen van de voorzienbaarheid, dat die overdracht bij de levering van het perceel op 11 december 1995 heeft plaatsgevonden, dat die levering niet uit de koopovereenkomst van 15 december 1992 voortvloeit en dat die overeenkomst derhalve niet van doorslaggevend gewicht voor de voorzienbaarheid van de schade is, zodat [appellante] met de planologische ontwikkeling in het plangebied rekening kon houden en het college de schade terecht voor haar rekening heeft gelaten. Daartoe voert [appellante] aan dat de akte van 11 december 1995 niet op zichzelf staat en niet afdoet aan de overeenkomst, dat de akte het logische vervolg op de overeenkomst is, dat haar moeder de bij de levering verschuldigde koopsom aan haar wenste te schenken en dat het wegdenken van de overeenkomst geen recht doet aan de bedoeling en juridische positie van partijen bij de overeenkomst.
5.1. Vaststaat dat [appellante] als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren en planschade heeft geleden. In geschil is of het college de planschade terecht geheel voor haar rekening heeft gelaten in verband met de voorzienbaarheid van de planologische ontwikkeling.
5.2. In de - tussen familieleden en zonder tussenkomst van een notaris gesloten - overeenkomst van 15 december 1992 is slechts bepaald dat de levering van het perceel op een later tijdstip zal plaatsvinden en dat de koopsom van ƒ 15.000,00 eerst bij de levering zal worden voldaan. Niet is bepaald wanneer de levering zou plaatsvinden of op welke wijze de leveringsdatum zou worden vastgesteld. In de akte van schenking en levering van 11 december 1995, waarin als waarde van de onroerende zaak is vermeld ƒ 31.500,00, is niet verwezen naar de overeenkomst van 15 december 1992. Ook is daarin niet vermeld dat de levering tot uitvoering van die overeenkomst strekt. [appellante] heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de levering van het perceel niettemin daartoe strekte. Dit brengt met zich dat voor de beoordeling of de planologische ontwikkeling voorzienbaar was aan de overeenkomst van 15 december 1992 geen betekenis meer toekomt.
Niet in geschil is dat de planologische ontwikkeling ten tijde van het sluiten van de schenkingsovereenkomst voorzienbaar was. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de door [appellante] geleden planschade ten onrechte geheel voor haar rekening heeft gelaten.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
452.