201409506/1/A2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 september 2014 in zaak nr. 14/2579 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] uitstel van betaling verleend en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende dat hij gedurende 24 maanden € 2.639,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 30 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2015, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, is verschenen.
Overwegingen
1. Het uitgangspunt in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) is dat de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zes weken moet terugbetalen (artikelen 26 en 28). In artikel 31 van de Awir wordt de mogelijkheid gegeven om nadere regels te stellen met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling. Hiervan is gebruik gemaakt in artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir (hierna: de Uitvoeringsregeling). De mogelijkheid tot het treffen van een persoonlijke betalingsregeling is volgens het zesde lid van deze bepaling echter niet van toepassing, indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner. In een zodanig geval staat alleen de regeling van artikel 79.8a van de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) nog open voor een belanghebbende en kan de Belastingdienst/Toeslagen onder omstandigheden een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan, waarbij de volledige schuld dient te worden voldaan. Voor wat betreft de invulling van de begrippen opzet en grove schuld zoekt de Belastingdienst/Toeslagen aansluiting bij de tekst van paragraaf 2, eerste en tweede lid van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen, waarin het volgende staat:
"1. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
2. Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan."
2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellant] over de jaren 2006, 2008 en 2009 voorschotten kinderopvangtoeslag toegekend op basis van een aanvraag, waarin [appellant] te kennen heeft gegeven dat zijn twee kinderen per jaar tezamen 2400 uur opvang genieten. Voor de voorschotten over het jaar 2010 is uitgegaan van een totaal van 1200 uur kinderopvang per jaar.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag over de jaren 2008, 2009 en 2010 definitief vastgesteld op nihil, omdat [appellant] ter zake van de kinderopvang in die jaren geheel geen gegevens heeft overgelegd, waardoor niet kon worden vastgesteld of de door hem voor die jaren opgegeven aantallen uren kinderopvang zijn genoten, noch of de kosten daarvan volledig zijn voldaan.
Over het jaar 2006 heeft [appellant] een jaaropgave overgelegd, waaruit blijkt dat in dat jaar 999 uur kinderopvang bij een gastouder is genoten. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de tegemoetkoming in de kosten van deze opvang definitief vastgesteld op € 3.240,00.
3. Het vorenstaande heeft ertoe geleid dat de Belastingdienst/Toeslagen in totaal € 64.155,00 aan ten onrechte over 2006, 2008, 2009 en 2010 verstrekte voorschotten van [appellant] heeft teruggevorderd. [appellant] heeft daarop de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek gedaan voor hem een persoonlijke betalingsregeling te treffen.
Bij besluit van 21 januari 2014, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 27 maart 2014, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat geweigerd, omdat hij meent dat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan grove schuld van [appellant]. De dienst heeft [appellant] op grond van artikel 79.8a van de Leidraad uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat hij het terug te vorderen bedrag in 24 gelijke maandelijkse termijnen van € 2.639,00 zal voldoen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen dat terecht heeft gedaan, omdat de dienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de terugvordering was te wijten aan grove schuld.
4. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 april 2014 in zaak nr. 13/6796 (ECLI:NL:RBROT:2014:2804; www.rechtspraak.nl), dat de rechtbank heeft miskend dat in de Awir noch in de geschiedenis van de totstandkoming daarvan argumenten zijn te vinden die rechtvaardigen dat bij het treffen van een betalingsregeling onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds belanghebbenden wiens toeslagschuld ‘te goeder trouw’ is ontstaan en anderzijds belanghebbenden wiens toeslagschuld ‘te kwader trouw’, dat wil zeggen door opzet of grove schuld, is ontstaan. Volgens [appellant] kan uit de Awir alleen worden afgeleid dat betaling pas wordt afgedwongen als een toeslagschuld niet vrijwillig wordt voldaan. Om een vrijwillige terugbetaling te realiseren, dient een reële betalingsregeling te worden getroffen, hetgeen impliceert dat rekening wordt gehouden met zijn financiële situatie en betalingscapaciteit. Omdat hij niet in staat is maandelijks een bedrag van € 2.639,00 te voldoen, wordt hij direct geconfronteerd met een invorderingstraject als bedoeld in artikel 32 van de Awir, hetgeen in strijd is met het systeem van de Awir. Gelet hierop had de rechtbank aanleiding moeten zien artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir en artikel 79.8a van de Leidraad buiten toepassing te laten, aldus [appellant]. 4.1. De door [appellant] opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder beantwoord in haar uitspraak van 25 maart 2015 in zaak nr. 201403994/1/A2. In die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan hetgeen [appellant] in hoger beroep naar voren brengt niet afdoet, heeft de Afdeling overwogen dat, gelet op de delegatiebepaling van artikel 31 van de Awir, in de Uitvoeringsregeling onderscheid mag worden gemaakt tussen enerzijds belanghebbenden wier toeslagschuld ‘te goeder trouw’ is ontstaan en anderzijds belanghebbenden wier toeslagschuld door opzet of grove schuld is ontstaan.
De stelling van [appellant] dat een maandelijks terug te betalen bedrag van € 2.639,00 niet reëel is en hij daardoor direct geconfronteerd wordt met een invorderingstraject als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van de Awir, hetgeen volgens hem in strijd is met het systeem van die wet, gaat eraan voorbij dat in de gevallen waarin een persoonlijke betalingsregeling niet aan de orde is, omdat de schuld door opzet of grove schuld van de belanghebbende is ontstaan, op verzoek van die belanghebbende wel rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet en niet direct tot dwanginvordering hoeft te worden overgegaan.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de terugvordering is te wijten aan grove schuld. Hij voert daartoe aan dat het gastouderbureau de benodigde stukken aan de Belastingdienst/Toeslagen zou sturen. Indien dit niet of onvoldoende is gebeurd, dan is daarmee naar zijn mening nog geen sprake van grove schuld. Bovendien kan de oorzaak van het niet ontvangen van de stukken ook bij de Belastingdienst/Toeslagen liggen. De rechtbank heeft de bewijslast in dit verband ten onrechte bij hem gelegd, aldus [appellant].
5.1. Uit artikel 18, eerste lid, van de Awir vloeit voort dat [appellant] gehouden was aan de Belastingdienst/Toeslagen alle gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor het vaststellen van zijn recht op en de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] ondanks diverse informatieverzoeken van de Belastingdienst/Toeslagen daartoe geen stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zijn kinderen in 2008, 2009 en 2010 opvang hebben genoten en de kosten daarvan volledig zijn voldaan, hetgeen voor de Belastingdienst/Toeslagen aanleiding is geweest de tegemoetkoming voor die jaren definitief vast te stellen op nihil en de uitbetaalde voorschotten geheel terug te vorderen.
Over het jaar 2006 heeft [appellant] alleen een jaaropgave overgelegd, die er blijk van geeft dat in dat jaar 999 uur kinderopvang is genoten, hetgeen substantieel minder is dan het vooraf opgegeven aantal van 2400 uur. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5, eerste en vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling was [appellant] gehouden om wijzigingen in het aantal uren kinderopvang binnen vier weken aan de Belastingdienst/Toeslagen kenbaar te maken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] heeft verzuimd door te geven dat een wijziging in het aantal uren kinderopvang heeft plaatsgehad, waardoor, gelet op het voorschot van € 20.268,00 en de uiteindelijke definitieve vaststelling van de tegemoetkoming op € 3.240,00, een aanzienlijke terugvordering van € 17.028,00 is ontstaan.
Gelet op het grote belang van het overleggen van gegevens omtrent genoten kinderopvang teneinde het recht op en de hoogte van de tegemoetkoming kinderopvangtoeslag te kunnen vaststellen, heeft [appellant], door het niet verstrekken van de gevraagde gegevens en het niet doorgeven van wijzigingen in het aantal uren, ernstig nalatig gehandeld en had hij kunnen en moeten begrijpen dat dit zou leiden tot een terugvordering van de aan hem verstrekte voorschotten kinderopvangtoeslag.
Anders dan [appellant] betoogt, doet daar niet aan af dat het gastouderbureau de benodigde stukken aan de Belastingdienst/Toeslagen zou zenden en dat mogelijk niet heeft gedaan, noch dat er andere oorzaken kunnen zijn dan het niet ter post bezorgen ervan, waardoor de informatie niet bij de dienst is aangekomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 maart 2013 in zaak nr. 201208358/1/A2, waarbij het hoger beroep van [appellant] in de zaak over de nihilstelling van de tegemoetkoming over 2008 ongegrond is verklaard, was het aan hem om aannemelijk te maken dat die stukken ter post zijn bezorgd, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de onderhavige toeslagschuld van € 64.155,00, zijnde het totaal van de voor de jaren 2006, 2008, 2009 en 2010 teruggevorderde bedragen, te wijten is aan grove schuld.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de aanwezigheid van grove schuld er niet toe mag leiden dat geheel geen betalingsregelingen meer mogelijk zijn, nu de Belastingdienst/Toeslagen voor hem reeds een betalingsregeling had getroffen.
6.1. Anders dan [appellant] betoogt, leidt de aanwezigheid van grove schuld er niet toe dat in dit geval een betalingsregeling niet meer aan de orde is. Met het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 januari 2014 is immers een betalingsregeling getroffen die, evenals de eerder getroffen betalingsregeling, inhoudt dat het terug te vorderen bedrag in 24 maandelijkse termijnen volledig door hem wordt terugbetaald.
Het betoog faalt.
7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank onjuiste feiten aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, faalt evenzeer. De omstandigheid dat de rechtbank ervan is uitgegaan dat [appellant] eerst op 30 december 2013 om een betalingsregeling heeft verzocht, terwijl hij dat reeds op 24 april 2013 had gedaan, kan niet tot het oordeel leiden dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen hem terecht grove schuld heeft tegengeworpen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
686.