ECLI:NL:RVS:2015:3751

Raad van State

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
201410317/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 november 2014, waarin de rechtbank de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen om de aan [appellant] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 te herzien en vast te stellen op nihil, heeft vernietigd. De Belastingdienst/Toeslagen had in haar besluiten gesteld dat de overeenkomsten die [appellant] met het kindercentrum had gesloten niet aan de vereisten voldeden, omdat deze enkel door [appellant] waren ondertekend. De rechtbank oordeelde dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand konden blijven, omdat de Belastingdienst/Toeslagen terecht had gesteld dat er geen rechtsgeldige overeenkomst was tussen de houder van het kinderdagverblijf en zichzelf als ouder.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de standpuntwijziging van de Belastingdienst/Toeslagen niet in strijd heeft geacht met de goede procesorde. Hij stelt dat de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten die hij op 11 februari 2014 heeft overgelegd niet meer aan de orde had kunnen komen in de beroepsprocedure. De Belastingdienst/Toeslagen heeft echter in beroep zijn motivering kunnen aanvullen, en de rechtbank heeft terecht overwogen dat de authenticiteit van de overeenkomsten aan de orde mocht komen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 terecht heeft herzien tot nihil, omdat er geen rechtsgeldige overeenkomsten zijn aangetoond. De rechtbank heeft de argumenten van [appellant] verworpen en de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen bevestigd.

Uitspraak

201410317/1/A2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 november 2014 in zaken nrs. 14/2129 en 14/2130 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 1 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellant] toegekende voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij onderscheiden besluiten van 6 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2014 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 6 maart 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.H.G. Katz, advocaat te Rotterdam, vergezeld van [persoon], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze wet luidde ten tijde hier van belang, is op deze wet de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) van toepassing.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op een kinderopvangtoeslag in de door hem te betalen kosten, indien het betreft kinderopvang in een geregistreerd kindercentrum.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, geschiedt kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder.
Bij de wet van 7 juli 2010 tot wijziging van de Wet kinderopvang, de Wet op het onderwijstoezicht, de Wet op het primair onderwijs en enkele andere wetten in verband met wijzigingen in het onderwijsachterstandenbeleid (Stb. 2010, 296) is de citeertitel van de Wet kinderopvang met ingang van 1 augustus 2010 gewijzigd in Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en zijn de artikelen 1 tot en met 89 vernummerd tot 1.1 tot en met 1.89.
De hier van belang zijnde bepalingen zijn over de betrokken jaren gelijkluidend.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Awir, verstrekken een belanghebbende, een partner en een medebewoner de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. [appellant] is sinds 1 mei 2010 eigenaar van de eenmanszaak [kinderdagverblijf] en daarmee houder van een kindercentrum. Zijn twee kinderen hebben gebruik gemaakt van kinderopvang bij dit kinderdagverblijf. In verband daarmee heeft hij voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 ontvangen.
3. Aan de nihilstelling van de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen, blijkens de besluiten op bezwaar, ten grondslag gelegd dat de overeenkomsten die [appellant] met het kindercentrum heeft gesloten, niet aan de gestelde vereisten voldoen, nu deze slechts zijn ondertekend door [appellant] en hij niet als houder van het kindercentrum met zichzelf als ouder een overeenkomst kan sluiten. De overeenkomsten die [appellant] later in bezwaar bij brief van 11 februari 2014 heeft overgelegd, zijn medeondertekend door de partner van [appellant] en wel rechtsgeldig. Nu evenwel niet kan worden vastgesteld of de kosten van kinderopvang daadwerkelijk zijn gemaakt en wat de hoogte daarvan is, omdat er geen cashflow heeft plaatsgevonden en de eigen bijdrage alleen zou zijn opgenomen in de jaarrekening van de eenmanszaak, heeft [appellant] geen recht op kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
4. De rechtbank heeft de besluiten op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd, omdat de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift in beroep de motivering heeft gewijzigd, door zich primair op het standpunt te stellen dat de kinderopvang niet heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko en subsidiair dat uit de door [appellant] overgelegde gegevens niet is vast te stellen dat de kosten voor kinderopvang daadwerkelijk zijn gemaakt. De rechtbank heeft deze standpuntwijziging niet in strijd geacht met de eisen van de goede procesorde. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten, omdat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat kinderopvang niet heeft plaatsgevonden op basis van een rechtsgeldige overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko en dat [appellant] daarom geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011. De rechtbank is aan de subsidiaire afwijzingsgrond niet toegekomen.
5. [appellant] komt in hoger beroep op tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten. In dit verband betoogt hij allereerst dat de rechtbank ten onrechte de standpuntwijziging van de Belastingdienst/Toeslagen niet in strijd heeft geacht met de eisen van de goede procesorde. De rechtbank heeft aldus miskend dat de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten die op 11 februari 2014 zijn overgelegd niet meer aan de orde heeft kunnen komen in de beroepsprocedure, nu de Belastingdienst/Toeslagen zich in de besluiten op bezwaar uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het rechtszekerheidsbeginsel geschonden door alsnog in beroep te twijfelen aan de authenticiteit van de overeenkomsten, aldus [appellant].
5.1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich in de besluiten op bezwaar op het standpunt gesteld dat de overeenkomsten die [appellant] bij brief van 11 februari 2014 heeft overgelegd, rechtsgeldig zijn, nu deze zijn medeondertekend door de partner van [appellant]. De dienst heeft zijn motivering op dit punt aangevuld door zich in het verweerschrift in beroep op het standpunt te stellen dat deze overeenkomsten weliswaar ook zijn ondertekend door de partner van [appellant] en op dit punt rechtsgeldig zijn, maar dat de dienst twijfelt aan de authenticiteit van de overeenkomsten. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd mocht de Belastingdienst/Toeslagen de motivering die aan zijn besluitvorming ten grondslag ligt, in beroep aanvullen, zoals de dienst dat in het verweerschrift heeft gedaan. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het standpunt van [appellant] dat de authenticiteit van de overeenkomsten niet meer aan de orde mocht komen in de beroepsprocedure. Evenmin verzet de rechtszekerheid zich ertegen dat de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift alsnog aanvullend heeft gemotiveerd dat de dienst het niet aannemelijk acht dat de bij brief van 11 februari 2014 overgelegde overeenkomsten aan de kinderopvang ten grondslag hebben gelegen. Niet is gebleken dat [appellant] zich onvoldoende over het op dit punt gewijzigde standpunt heeft kunnen uitlaten of dat [appellant] zich hierop onvoldoende heeft kunnen voorbereiden, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Evenmin is gebleken dat [appellant] door het instellen van beroep in een slechtere positie is komen te verkeren, zoals hij heeft gesteld. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht onderzocht of op basis van de aanvullende motivering de rechtsgevolgen van de door haar vernietigde besluiten in stand kunnen worden gelaten.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de kinderopvang heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wko omdat de bij brief van 11 februari 2014 alsnog overgelegde overeenkomsten aan alle eisen voldoen en er geen redenen zijn om niet van die overeenkomsten uit te gaan.
6.1. De Wko staat er niet aan in de weg dat de houder van een kindercentrum opvang biedt aan zijn eigen kind en een tegemoetkoming in de daarvoor aantoonbaar gemaakte kosten ontvangt. Wel dient ingevolge artikel 52 van de Wko ook in die situatie een schriftelijke overeenkomst aan de kinderopvang ten grondslag te liggen. Uit artikel 6:123, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek volgt dat een overeenkomst een meerzijdige rechtshandeling is, waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan.
De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201111027/1/T1/A2 en van 16 januari 2013 in zaak nr. 201111027/1/A2 overwogen dat een persoon als houder van een kinderdagverblijf, zijnde een eenmanszaak, niet los kan worden gezien van diezelfde persoon als ouder en er aldus geen rechtsgeldige overeenkomst is wanneer de ouder en de houder van het kinderdagverblijf één en dezelfde persoon zijn. Een houder kan niet met zichzelf als ouder een rechtsgeldige overeenkomst sluiten. De overeenkomsten die [appellant] in eerste instantie bij brief van 27 juni 2013 desgevraagd heeft overgelegd zijn slechts door de vestigingsmanager namens het kinderdagverblijf [kinderdagverblijf] - en dus namens [appellant] - en [appellant] zelf ondertekend. In hoger beroep is niet in geschil dat die overeenkomsten niet als basis voor de kinderopvang en het verstrekken van voorschotten daarvoor kunnen dienen.
In de bij brief van 11 februari 2014 overgelegde overeenkomsten - die op zichzelf gelijkluidend zijn aan de eerder overgelegde overeenkomsten - is de partner van [appellant] niet als (mede-)contractant vermeld maar wel als ouder en zij heeft deze overeenkomsten medeondertekend. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet aannemelijk is geworden dat deze overeenkomsten aan de feitelijke kinderopvang ten grondslag hebben gelegen. De rechtbank heeft daarvoor terecht in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat [appellant] deze overeenkomsten niet in een eerder stadium heeft kunnen overleggen. De verklaring van de partner van [appellant] ter zitting bij de rechtbank dat de overeenkomsten nog op het kantoor van [kinderdagverblijf] lagen en de verklaring van [appellant] ter zitting bij de Afdeling dat hij eerst na de hoorzitting op 28 januari 2014 de juiste versies heeft teruggevonden, nadat hij in opdracht van zijn gemachtigde nog eens daarnaar had gezocht, is daarvoor onvoldoende. Daardoor is niet te achterhalen of die overeenkomsten werkelijk ten behoeve van de kinderopvang zijn gesloten.
Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij met de overgelegde bescheiden aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten van kinderopvang heeft gemaakt. Nu geen sprake is van rechtsgeldige overeenkomsten heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten kinderopvangtoeslag over 2010 en 2011 terecht herzien tot nihil. De rechtbank is derhalve aan de subsidiaire afwijzingsgrondslag, te weten dat niet kan worden vastgesteld of de kosten van kinderopvang daadwerkelijk zijn gemaakt, terecht niet toegekomen.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Verheij w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
18-680.