201407986/1/R2.
Datum uitspraak: 9 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en vereniging Leefmilieu (hierna: Mob en Leefmilieu), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college een vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het wijzigen/uitbreiden van een veehouderij aan de [locatie] te [plaats] (hierna: de Nbw-vergunning).
Bij besluit van 14 augustus 2014, met kenmerk 8107CD1E, heeft het college naar aanleiding van het door Mob en Leefmilieu hiertegen gemaakte bezwaar besloten om het besluit van 15 oktober 2013 in stand te laten met een aangepaste motivering. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen.
Tegen dit besluit hebben Mob en Leefmilieu beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij besluit van 9 april 2015, kenmerk 814F3890, heeft het college het besluit van 14 augustus 2014 gewijzigd door het voorschrift omtrent de saldering niet langer deel uit te laten maken van de Nbw-vergunning.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2015, waar Mob en Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door P.C. Meeuwissen, W.H.F. Kerpershoek en M. Uittenbosch, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ter zitting zijn de beroepsgronden die verband houden met de saldering krachtens de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 provincie Utrecht (hierna: de Verordening) ingetrokken.
2. Het besluit van 9 april 2015 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede onderwerp van het geding.
3. Mob en Leefmilieu richten zich tegen het bestreden besluit waarbij de Nbw-vergunning in stand is gelaten. Hiertoe voeren zij aan dat de handelwijze van het college voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 14 augustus 2014 verwarring heeft gewekt en heeft geleid tot een rechtsonzekere situatie. Zij stellen dat het college een brief heeft gestuurd waarin staat dat de aanvraag is ingetrokken, maar nadien een brief heeft gestuurd dat de aanvraag niet is ingetrokken, maar is gewijzigd. Zij stellen dat de vergunning derhalve niet had mogen worden verleend.
Voorts betogen zij dat uit de besluiten van 14 augustus 2014 en 9 april 2015 niet blijkt dat een ander veebestand is vergund dan in het besluit van 15 oktober 2013. Hierdoor stelt het college ten onrechte dat de Nbw-vergunning leidt tot een afname van de stikstofdepositie op hiervoor gevoelige habitattypen in nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
4. Bij het besluit van 15 oktober 2013 is blijkens tabel 1, behorende bij voorschrift 3, vergunning verleend voor het houden van 4 fokstieren en overig rundvee ouder dan twee jaar, 44 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar, 97 melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar en 288 vleesvarkens, opfokberen en opfokzeugen. De totale ammoniakemissie die hierbij ontstaat is op basis van de in de vergunning vermelde stalsystemen 2139,1 kg per jaar. In dit besluit staat dat deze emissie leidt tot een toename van stikstofdepositie op hiervoor gevoelige habitattypen in nabijgelegen Natura 2000-gebieden ten opzichte van de ten tijde van de relevante referentiedata rechtens toegestane situatie. Ten behoeve van de verlening van de vergunning is saldo onttrokken aan de depositiebank die was ingesteld krachtens de Verordening.
5. Bij brief van 27 mei 2014 van het college, gezonden aan de Adviescommissie bezwaarschriften van het college (hierna: de Adviescommissie), is gesteld dat de aanvrager een gewijzigde aanvraag heeft ingediend. De dieraantallen en het systeem in één van de stallen zijn aangepast. Aangevraagd zijn hierbij 100 melk- en kalfkoeien, 61 stuks vrouwelijk jongvee, 4 fokstieren en 268 vleesvarkens. De totale ammoniakemissie die hierbij ontstaat is op basis van de in de vergunning vermelde stalsystemen 1601,5 kg NH3/jaar. Dit leidt volgens het college tot een afname van stikstofdepositie op hiervoor gevoelige habitattypen in nabijgelegen Natura 2000-gebieden ten opzichte van de rechtens toegestane situatie op de relevante referentiedatum. Er hoeft niet langer toepassing gegeven te worden aan de Verordening.
Bij brief van 28 mei 2014 van het college, gezonden aan de Adviescommissie, is gesteld dat de aanvraag voor de Nbw-vergunning is ingetrokken, zodat het besluit waartegen het bezwaar van Mob en Leefmilieu is gericht dient te worden herroepen.
Bij brief van 18 juli 2014 van het college, gezonden aan de Adviescommissie, staat dat de brief van 28 mei 2014 onjuist was en als niet verzonden moet worden beschouwd, omdat niet verzocht was de aanvraag in te trekken, maar was verzocht de aangevraagde situatie aan te passen. Verzocht wordt om uit te gaan van het gestelde in de brief van 27 mei 2014.
De Adviescommissie is in haar advies uitgegaan van de gewijzigde aanvraag zoals vermeld staat in de brief van 27 mei 2014. Hierbij is geadviseerd het bestreden besluit in stand te laten onder aanvulling en verbetering van de motivering en het verzoek om een proceskostenvergoeding af te wijzen.
6. Voor zover Mob en Leefmilieu betogen dat op grond van de brief van 28 mei 2014 het besluit van 15 oktober 2013 had moeten worden herroepen, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft ter zitting erkend dat het verzenden van opeenvolgende
brieven waarin eerst werd medegedeeld dat de aanvraag was gewijzigd, daarna - in de brief van 28 mei 2014 - dat de aanvraag was ingetrokken en vervolgens dat de aanvraag niet was ingetrokken maar gewijzigd, aanleiding kan geven tot verwarring. Dit geeft echter geen aanleiding voor het oordeel dat het college het besluit van 15 oktober 2013 moest herroepen. De aanvraag, hoewel in gewijzigde vorm, lag immers nog steeds voor en het college diende op grond van die aanvraag te beslissen. Het betoog faalt.
7. Met betrekking tot het betoog dat in de besluiten op bezwaar van 14 augustus 2014 en 9 april 2015 ten onrechte het besluit van 15 oktober 2013 in stand is gelaten in plaats van dit besluit te herroepen en vergunning te verlenen voor een veehouderij met het veebestand zoals genoemd in de gewijzigde aanvraag, overweegt de Afdeling als volgt.
In de brief van 27 mei 2014 heeft het college vermeld dat de aanvraag is gewijzigd in die zin dat een veehouderij met een kleiner veebestand is aangevraagd. Voorts is het college in de besluiten op bezwaar aangesloten bij het advies van de Adviescommissie waarin is uitgegaan van een veehouderij met een veebestand van 100 melk- en kalfkoeien, 61 stuks vrouwelijk jongvee, 4 fokstieren en 268 vleesvarkens, te houden in stalsystemen waarmee een totale emissie van ammoniak per jaar plaatsvindt van 1601,5 kg zoals genoemd in de gewijzigde aanvraag. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat dit de veehouderij met het veebestand is dat het college heeft beoogd te vergunnen. Het college heeft dit ook ter zitting bevestigd.
In de besluiten op bezwaar van 14 augustus 2014 en 9 april 2015 is hetgeen het college beoogde te vergunnen echter niet vervat, doordat het besluit van 15 oktober 2015 in stand is gelaten en het hiervoor onder overweging 4 vermelde voorschrift 3, waarin het veebestand en de totale ammoniakemissie is vermeld, niet is gewijzigd. De verleende Nbw-vergunning ziet derhalve nog steeds op een veehouderij met een veebestand met stalsystemen met een totale jaarlijkse ammoniakemissie van 2139,1 kg. Dat het college de overwegingen van de Adviescommissie, waarin uitgegaan wordt van een veebestand met een totale emissie van ammoniak per jaar van 1601,5 kg mede ten grondslag heeft gelegd aan het besluit, doet hier niet aan af, nu hiermee de voorschriften in de Nbw-vergunning niet zijn gewijzigd.
Gelet hierop is met de besluiten van 14 augustus 2014 en 9 april 2015, in tegenstelling tot hetgeen is beoogd, niet het besluit van 15 oktober 2013 herroepen en niet alsnog vergunning verleend voor een veehouderij met het veebestand zoals genoemd in de gewijzigde aanvraag. Het betoog van Mob en Leefmilieu slaagt.
8. De Afdeling ziet aanleiding voor het oordeel dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. De bestreden besluiten, voor zover hierin de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning is gehandhaafd, dienen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven hierom geen bespreking meer.
Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij dient het college tevens te beslissen op het door Mob en Leefmilieu in de bezwaarfase gedane verzoek om vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.
9. Op 1 juli 2015 zijn de wet tot wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 (programmatische aanpak stikstof), het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof en de Regeling programmatische aanpak stikstof (hierna: de Regeling PAS) in werking getreden. Het college dient mede gelet op het overgangsrecht dat in de Nbw 1998 en de Regeling PAS is opgenomen te bezien of en in hoeverre de Nbw 1998 zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt van toepassing is op het nieuw te nemen besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding de termijn voor het nieuw te nemen besluit op zes maanden te bepalen.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in verband met het beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 14 augustus 2014, met kenmerk 8107CD1E, en van 9 april 2015, kenmerk 814F3890, voor zover hierin de krachtens artikel 19d van de Nbw 1998 verleende vergunning is gehandhaafd;
III. bepaalt dat de beslistermijn voor het nieuwe te nemen besluit op bezwaar zes maanden bedraagt, aanvangend op de dag van verzending van deze uitspraak;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
V. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Leefmilieu het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Helder w.g. Scheele
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015
723.