ECLI:NL:RVS:2015:374

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
201404596/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap wegens bigamie en verzwijging van relevante feiten

In deze zaak gaat het om de intrekking van het Nederlanderschap van [appellant] door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De minister heeft op 19 juli 2012 het koninklijk besluit van 22 september 2008, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap was verleend, ingetrokken. Dit gebeurde omdat [appellant] bij zijn verzoek om naturalisatie had verzwegen dat hij al getrouwd was, wat in strijd is met de Nederlandse rechtsbeginselen van monogamie. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen deze intrekking ongegrond. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 18 april 2014, waarop [appellant] hoger beroep instelde.

De Raad van State heeft de zaak op 11 februari 2015 behandeld. Tijdens de zitting op 16 oktober 2014 was [appellant] aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat mr. J. Singh, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen. De Raad overwoog dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat [appellant] bigaam was op het moment van zijn naturalisatieverzoek, aangezien hij in Egypte al gehuwd was met [echtgenote B] en dit huwelijk had verzwegen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de getuigenverklaringen van vrienden en familie niet voldoende waren om de vermoedens van bigamie te weerleggen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap had kunnen besluiten, gezien de ernst van het verzwijgen van het huwelijk. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201404596/1/V6.
Datum uitspraak: 11 februari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 april 2014 in zaak nr. 13/10167 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2012 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het koninklijk besluit van 22 september 2008, waarbij aan [appellant] het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken.
Bij besluit van 12 november 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) komt voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoeker die, voor zover thans van belang, in het Koninkrijk als ingeburgerd kan worden beschouwd en hij zich in de Nederlandse samenleving heeft doen opnemen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, kan de staatssecretaris de verlening van het Nederlanderschap intrekken, indien zij berust op een door de betrokken persoon gegeven valse verklaring of bedrog, dan wel op het verzwijgen van enig voor de verlening relevant feit. De intrekking werkt terug tot het tijdstip van verlening van het Nederlanderschap.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) kan wat betreft polygamie (of bigamie) worden opgemerkt dat verzoeker is opgenomen in de Nederlandse samenleving wanneer hij zijn situatie in overeenstemming heeft gebracht met de in Nederland geldende rechtsbeginselen, waaronder dat van monogamie. Het rechtsbeginsel van monogamie komt onder andere tot uiting in de artikelen 1:33 en 1:69 van het Burgerlijk Wetboek. Deze artikelen bepalen onderscheidenlijk dat een persoon tegelijkertijd slechts met één andere persoon door het huwelijk verbonden kan zijn en dat een polygaam huwelijk nietig kan worden verklaard. De Nederlandse openbare orde verzet zich dan ook tegen het voortbestaan of aangaan van een polygaam huwelijk van een vreemdeling op het moment waarop deze het Nederlanderschap heeft verkregen. Onder inburgering valt dus ook dat verzoeker slechts met één persoon door het huwelijk verbonden kan zijn.
Voorts kan volgens de Handleiding de staatssecretaris besluiten tot intrekking van het Nederlanderschap indien de naturalisandus in het kader van de naturalisatieprocedure een valse verklaring heeft afgelegd, bedrog heeft gepleegd of relevante feiten heeft verzwegen. Bij "het verzwijgen van enig voor de verkrijging of verlening relevant feit" moet worden gedacht aan het verzwijgen van feiten, waarvan de betrokkene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat ze van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het verzoek om naturalisatie. De intrekking van het Nederlanderschap is geen sanctie voor de frauduleuze handelingen, maar heeft tot doel dat de gevolgen van het frauduleus handelen worden gecorrigeerd. Volgens de Handleiding zal intrekking slechts worden overwogen indien de betrokkene, ware de fraude, het bedrog of de verzwijging van relevante feiten tijdig bekend geweest, niet voor verlening van het Nederlanderschap in aanmerking zou zijn gekomen.
3. De staatssecretaris heeft het koninklijk besluit van 22 september 2008 ingetrokken omdat [appellant] bij zijn verzoek om naturalisatie heeft verzwegen dat hij al getrouwd was en hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit voor het naturalisatieverzoek van belang kon zijn.
De staatssecretaris heeft aan dit standpunt het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] is op 17 november 1998 gehuwd met [echtgenote A] en bij besluit van 1 maart 2005 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote A]’. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 29 oktober 2010. [appellant] heeft op 1 april 2008 een verzoek om naturalisatie ingediend en bij koninklijk besluit van 22 september 2008 is hem het Nederlanderschap verleend. Op 8 september 2009 is het huwelijk tussen [appellant] en [echtgenote A] ontbonden. De staatssecretaris heeft ambtshalve informatie verkregen van de Nederlandse vertegenwoordiging in Caïro en daaruit blijkt dat [appellant] op 29 januari 1992 in Egypte is gehuwd met [echtgenote B]. Dit blijkt uit drie huwelijksakten en een geboorteakte, die is opgemaakt nadat uit het huwelijk op 9 september 2009 een zoon was geboren. Uit de resultaten van het verificatieonderzoek dat de minister van Buitenlandse Zaken op verzoek van de staatssecretaris heeft doen uitvoeren in Egypte en die zijn neergelegd in het rapport van 8 augustus 2011 (hierna: het verificatierapport), blijkt dat [appellant] van 29 januari 1992 tot 21 december 2009 was gehuwd met [echtgenote B], zij op 21 december 2009 zijn gescheiden en op 22 december 2009 opnieuw met elkaar zijn gehuwd. Op grond hiervan is de staatssecretaris tot de conclusie gekomen dat [appellant] op het moment van het indienen van het verzoek en de beslissing daarop bigaam was gehuwd en derhalve niet het in Nederland geldende algemene rechtsbeginsel van monogamie in acht heeft genomen. Indien bij de Nederlandse autoriteiten bekend was geweest dat hij derhalve niet voldeed aan het vereiste als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN, zou [appellant] het Nederlanderschap niet hebben verkregen, aldus de staatssecretaris.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat de in de op 5 december 2009 geregistreerde huwelijksakte vermelde huwelijksdatum van 29 januari 1992 onjuist is, zodat de bevindingen van het verificatieonderzoek niet kunnen worden gevolgd.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele stelling van [appellant] dat de in de op 5 december 2009 geregistreerde huwelijksakte vermelde huwelijksdatum van 29 januari 1992 onjuist is, onvoldoende is voor de conclusie dat de bevindingen van het verificatieonderzoek niet kunnen worden gevolgd. De door [appellant] in hoger beroep overgelegde uitspraak van een Egyptische rechtbank, waarin opdracht wordt gegeven de gegevens vermeld in de op 5 december 2009 geregistreerde huwelijksakte te corrigeren, doet evenmin af aan de bevindingen van het verificatieonderzoek, aangezien deze uitspraak, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling terecht heeft gesteld, niet is gelegaliseerd en niet duidelijk is waarop de rechtbank zich heeft gebaseerd.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de overgelegde getuigenverklaringen de gerezen vermoedens over het bestaan van bigamie niet wegnemen, omdat deze verklaringen de vereiste objectiviteit missen.
5.1. Gelet op de op 5 december 2009 geregistreerde huwelijksakte en het verificatierapport, zijn de getuigenverklaringen en de verklaringen van de president van het arrondissementsparket Belbis en de ambtenaar, belast met het voltrekken van huwelijken, onvoldoende om te kunnen afdoen aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de bigamie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de door vrienden en familie afgelegde verklaringen niet afkomstig zijn uit een objectieve bron. Voorts is het onduidelijk op basis van welke informatie voornoemde ambtenaar en president van het arrondissementsparket hun verklaringen hebben afgelegd.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt verder dat zich geen bigamie voordeed, aangezien geen sprake was van een rechtsgeldig huwelijk. Hiertoe is volgens hem van belang dat het huwelijk niet stond ingeschreven in de registers en [echtgenote B] geen huwbare leeftijd had. Volgens [appellant] heeft de rechtbank dit standpunt ten onrechte niet gevolgd.
6.1. Uit de op 5 december 2009 geregistreerde huwelijksakte blijkt dat [appellant] en [echtgenote B] hun huwelijk, dat krachtens een wettelijke akte sedert 29 januari 1992 duurt, hebben willen laten legaliseren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit deze legalisatie kan worden geconcludeerd dat het huwelijk van 29 januari 1992 geacht moet worden rechtsgeldig tot stand te zijn gekomen. Dat [appellant] dit in Egypte gesloten huwelijk heeft verzwegen en dit dan ook niet stond geregistreerd in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: de basisregistratie personen), zegt niets over het bestaan van een rechtsgeldig huwelijk.
Over de huwbare leeftijd van [echtgenote B] heeft de staatssecretaris in het besluit van 19 juli 2012, onder verwijzing naar de losbladige editie ‘Internationales Ehe- und Kindschaftsrecht’ van Bergmann/Ferid/Henrich, vermeld dat eerst in het jaar 2000 in Egypte bij wet is vastgelegd dat voor moslims geldt dat de huwbare leeftijd voor vrouwen 16 jaar is, om de praktijk van huwelijken met minderjarigen te beperken. [appellant] heeft zijn stelling dat het onaannemelijk is dat een 15-jarige vóór het jaar 2000 in het huwelijk kon treden, niet gestaafd.
Het betoog faalt.
7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bevreemding wekt dat hij op de geboorteakte van zijn zoon als vader staat vermeld terwijl hij stelt dat hij op dat moment niet was gehuwd met [echtgenote B], leidt niet tot het daarmee beoogde doel, omdat uit hetgeen hiervoor is overwogen reeds volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] op het moment van het indienen van het verzoek en de beslissing daarop bigaam was gehuwd.
Het betoog faalt.
8. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gezien de ernst van het verzwijgen van het huwelijk het belang van de Staat om over te gaan tot het intrekken van het Nederlanderschap zwaarder moet wegen dan het belang van [appellant] om in het bezit te blijven van het Nederlanderschap. Hiertoe voert [appellant] aan dat de staatssecretaris slechts op basis van vermoedens, die niet juist zijn, tot intrekking van het Nederlanderschap is overgegaan en de belangen van [appellant] onvoldoende heeft meegewogen.
8.1. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] op het moment van het indienen van het verzoek om naturalisatie en de beslissing daarop bigaam was gehuwd en derhalve een relevant feit heeft verzwegen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het voor het naturalisatieverzoek van belang kon zijn. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid tot intrekking van het Nederlanderschap heeft kunnen overgaan, gelet op de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging in zijn besluit van 12 november 2013.
Het betoog faalt.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2015
164-800.